| |
| |
| |
V.
Naar Gent!
Het groote feestmaal in het slot van Eecloo had tot laat in den avond geduurd, en was op het einde in eene echte brasserij ontaard. Het scheen of het hof van Mijnheer van Vlaanderen er op gezet was door buitensporigheden zich het verlies te vergoeden van feesten, die door de oorlogen en de afwezigheid uit het land van graaf Lodewijk in lang geene plaats hadden kunnen hebben.
Nu had de stilte en rust het gewoel van den dag vervangen. Langzaam, schier gedachteloos, wandelde ridder Simoen in de lange, breede bovengaanderij van het slot, die toegang gaf tot de vertrekken der gasten. Hij zocht eene verkoeling voor zijn hoofd, sterk verhit door den wijn, en bleef aldus eenzaam over en weêr wandelen zonder acht te slaan op het late uur.
| |
| |
Twee groote lampen lichtten aan ieder einde van den gang.
Nu en dan hield de ridder stil aan eene der vensters, die zicht gaven op de verder liggende stad Eecloo, als zocht hij een denkbeeld om zijnen geest bezig te houden. Doch wat kon zij hem in 't geheugen brengen, of waarmede zijne belangstelling opwekken, de kleine stad die daar op dien oogenblik voor hem lag als eene donkere, aan de stilte des kerkhofs overgeleverde plaats, en waar zelfs geen enkel lamplichtjen dien tooverachtigen rooden wederschijn door eene venster joeg, dewelke zoo aangenaam en schilderachtig de droevige duisternis afbreekt? Alleen het geblaf van eenen hond, op eenige hoeve, kondigde aan dat er nog leven was in den omtrek, die weinige uren te voren zoo luid weêrgalmd had van het gerucht der menschelijke stemmen.
De ridder was dan op het punt zich insgelijks te rust te begeven, en had reeds de lamp gedoofd die aan de zijde van den trap de gaanderij verlichtte, wanneer hij plotseling in zijne nabijheid een gedruisch hoorde dat al zijne aandacht boeide. Een minuut vervloog, gedurende denwelke niets verder te vernemen was, en Simoen, denkende dat zijne inbeelding hem bedrogen had, stapte voort, toen hij achter zich den stap meende te hooren van eenen man die zeer behoedzaam langs heen den muur aansloop. Dewijl het juist van de donker geworden zijde der gaanderij was, dat het gerucht kwam, kon Simoen aanvankelijk niet zien wie op dit
| |
| |
late uur en met zooveel geheimzinnigheid dit gedeelte van het slot bezocht, daar hij wel wist dat al de gasten reeds lang ter slaapkoetse in den sterken roes der dronkenschap lagen. Hij naderde den muur, en strekte tastend de handen uit, te gelijker tijd op bevelenden toon vragende:
- Wie daar?
Op deze vraag volgde geen antwoord; maar hetzij de onbekende den muur verlaten, hetzij hij tusschen dien en den ridder zacht voortgetreden was, Simoen hoorde in den volgenden oogenblik den voetstap weder, ditmaal voór zich uit.
- Sta! riep hij nogmaals, terwijl hij den onbekende achterna ging.
- Zijt gij het, Ser Simoen? vroeg thands eene stem, zacht en met eenige beving.
- Bij Mher sint Joris! zegde de ridder verwonderd, het is, geloof ik, Gerrit?
- Gij kent mijne stem beter dan ik de uwe! fluisterde de gravelijke edelknaap - want hij was het inderdaad. Zijt gij alléen, Simoen?
- Ik geloof waarachtig dat de jonker bang is? spotte de ridder. Hebt gij misschien gedroomd van spooken en draken, en komt gij me vinden om uwen moed heroptebeuren? Ik verwittig u, thands geen tijd te hebben om uwe vertellingen te aanhooren. - Ga, jonker...
- Spreek toch stiller, bid ik u! zeî de edelknaap
| |
| |
met blijkbare verlegenheid, en, naar de laatste nog brandende lamp snellende, blies hij 't licht uit, en trok den ridder voort met de woorden: - Ik heb u iets gewichtigs mede te deelen, Simoen. Laat mij in uwe kamer.
De ridder verbaasde bij die zonderlinge handelwijze zijns jeugdigen vriends niet weinig; en hij was door de onverwachte verschijning en vooral door den toon van diepe aandoening, welke uit 's jonkers woorden klonk, zelf zoo zeer ontsteld, dat hij zonder verder ondervragen zich geleiden liet. Nauwelijks was de deur van Simoen's kamer achter beiden gesloten, of Gerrit begon in dezer voege:
- Ik begaf mij, over een half uur, naar mijne kamer met het gedacht van rust te nemen, toen ik op den trap die naar onze vertrekken leidt een man ontmoette, die blijkbaar ontstelde als hij mij zag, en niet scheen te weten welke houding nemen, als iemand die op een oneerlijk feit wordt betrapt. Ik herkende den bewaker van het slot, en dacht in den eersten oogenblik dat de man misschien onachtzaam of nalatig was geweest, en vreesde door mij te zullen berispt of aangeklaagd worden. Ik dacht er verder niet aan en naderde mijne kamer, doch mijne verwondering was groot wanneer ik aan het slot der deur bemerkte dat iets anders dan een sleutel daar was aan geweest. In het vertrek zelf was echter niets in wanorde of verlegd, ten zij het tapijt voor 't ledekant, waarop het spoor van een morsigen
| |
| |
voetstap zichtbaar was. Had de man, dien ik op den trap ontmoette, zich willen verzekeren of ik ingeslapen was - en om welke reden? Ik ging hem dadelijk achterna, doch op den trap vond ik mijnen vriend Gerem, uwen schildknaap, die mij namens Mher van Vlaanderen kwam zeggen dat deze mijne dienst nog noodig had... Ik begaf mij in alle haast naar Mijns heeren slaapvertrek, na Gerem verzocht te hebben Boidin op te zoeken en bij mij te brengen wanneer ik van de dienst ontslagen zoû worden. Na ruim een kwartuurs gewacht te hebben, liet Mijnheer Lodewijk mij zeggen dat hij van gedacht veranderd was, en ik maar zoû naar bed gaan. Ik liep onverwijld tot Gerem, en deze berichtte mij dat Boidin in gantsch het kasteel niet meer te vinden was. Ik begaf mij dan met hem naar de stallen... Weet gij, Simoen, dat Valois en Châtillon op dezen oogenblik van het slot afwezig zijn?
- Wat zegt gij? riep de ridder in de uiterste verbazing, en op eenen toon die ontsteltenis verried; Valois en Châtillon zijn niet hier?
- Hunne paarden zijn uit de stallen. Bovendien heeft mij een der bedienden verzekerd, dat Boidin reeds over eene uur beider ros buiten 't kasteel heeft gebracht. Maar ik wilde mij van dit feit zelf overtuigen. Ik volgde Boidin na, die, zoo ik vermeen, zich door het goud van Mher van Valois om het eene of andere heeft laten omkoopen...
Hij is er wel toe in staat! onderbrak de ridder.
| |
| |
De kerel is ook maar sedert eenige maanden in mijne dienst, en werd mij aanbevolen door den graaf...
- Is hij niet uit Frankrijk?
- Uit Picardie. Maar ga voort, Gerrit; gij hebt mijne nieuwsgierigheid ten hoogsten aangeprikkeld.
- Ik begaf mij naar de kamer der vreemdelingen; ik had waarlijk geene de minste moeite om mij van hunne afwezigheid te verzekeren, want de deuren stonden open, zeker om zonder gerucht weder binnen te kunnen, als zij van hun nachtelijk tochtje terugkeeren...
Jonker Gerrit zweeg hier eensklaps, en stil naar de deur gaande, legde bij zijn oor aan het slot, fluisterende tot den ridder:
- Simoen, hebt gij daar niets vernomen?
- Inderdaad, sprak deze, insgelijks naar de deur tredende. Hij schoof den jonker op zijde, nam voorzichtig het slot vast, en met éenen ruk de deur openslaande, zag hij in de gaanderij rond. De duisternis belette hem iets te bemerken, maar eene zachte stem voer hem bedeesd te gemoet:
- Zijt gij het, Ser van Hale?
- En gij?
- Gerem, uw schildknaap.
- Treed binnen, en zeg wat u hier geleidt.
De vriend van Gerrit voldeed aan de uitnoodiging, en nauwelijks was de deur weder achter hem gesloten, of hij sprak:
| |
| |
- Weet gij, ridder, dat Mher van Valois en de jonge Châtillon over een uur spoorslags naar Gent zijn gereden?
Op dit bericht voelde Simoen zich koud worden. Hij greep de hand van den jonker, en sloot die met zooveel geweld in de zijne, dat Gerem zich moeite doen moest om eenen kreet te onderdrukken, terwijl hij van pijn ineen kromp.
- Zijt gij zeker van die beweering? sprak de ridder met drift.
- Maar al te zeker. De bediende die hun de poort moest openen, heeft hen zelfs tot aan den Gentweg moeten vergezellen, ten einde hun den weg te wijzen. Zij schikken echter met het aanbreken van den dag hier terug te zijn.
- Dus waarlijk iets geheims, sprak de ridder langzaam, en zich eene wijl bedenkende, liet hij de beide edelknapen alleen bij de deur staan.
- Eén woord! zeî Gerrit zacht, wiens gelaat op de mededeeling van zijnen vriend doodsbleek was geworden; in de veronderstelling dat Ser van Hale niet besluit in aller ijl naar Gent te rijden, wilt gij me vergezellen, Gerem? Ik schrik niet, om den tocht alléen te doen en in Gent mijn plicht te kwijten, zoo mij die waarlijk dàar roept; enkel vrees ik dat er op den weg hinderpalen mochten gelegd zijn door de vreemdelingen, in den gevalle deze waarlijk iets kwaads tegen ons in den zin hebben. Eén man alléen kon des noods bezwijken,
| |
| |
een tweede mogelijk zich redden. Zal ik twee paarden zadelen, Gerem?
De jonker antwoordde niet, doch drukte de hand zijns vriends met warmte, en stuwde hem, zonder dat Simoen er iets van vernam, de kamer uit.
De ridder had inmiddels zijn besluit genomen. Uit zijne peinzende houding richtte hij zich als een geheel ander mensch op; een woeste hartstocht had zijn gelaat verwilderd, het vuur zijner italjaansche ziel was op eenmaal, slechts door het bloot vermoeden dat hij een vijand had en hij zich misschien door dezen reeds had laten afbreuk doen, heropgeblakerd. De gloeijende, bevende hand die hij op Gerem's schouder legde, liet den jonker het genomen besluit raden.
- Gerem, sprak Simoen, als 't ware met halve woorden, zadel terstond onze paarden, en haal een paar van mijne beste degens. Wij rijden naar Gent, en zullen misschien het wapen moeten gebruiken. Vlieg, jonker! ik ben binnen een oogenblik bij u. En gij, Gerrit...
De ridder zocht naar den jonker om, maar hem niet bemerkende, dacht dat hij met Gerem in den spoed naar beneden was geijld. Hij sloot voorzichtig zijne kamer, en begaf zich eveneens naar buiten.
Toen hij aan de stallen kwam, vond hij er alreeds drie paarden gezadeld, en Gerrit op een derzelve gezeten.
- Wat zal dàt beduiden? vroeg hem de ridder verwonderd. Ik beveel u hier te blijven, Gerrit.
- Trek dit bevel in, Simoen! antwoordde de edel- | |
| |
knaap bedaard. En vooral, laat ons geen tijd verliezen in woordenwisseling.
- Ik moet uw gezelschap missen, hervatte Simoen vriendelijk, doch op vasten toon. Stijg af, jonker! en begeef u ter rust.
- Ter rust, terwijl Simoen naar Gent rijdt, en daar misschien zijn leven verpandt voor eene zaak, waar ik even veel belang in heb als hij...
- Maar wie zegt u, sprak de ridder ongeduldig, dat ik naar Gent vertrek? dat er gevaar is?...
- O spaar mij de waarheid niet! bad de jonker op weemoedigen toon. Ware ik zoo zeker van mijne plaats in het paradijs des Heeren, als van het doel uwer reize! Verberg mij uwe gevoelens niet, ridder! het ware volstrekt nutteloos. Zie ik niet duidelijk aan het vuur van uwe oogen, aan het ongeduld in uwe bewegingen, aan den haat die uit den grimlach uwer lippen spreekt, wat u woelt in het hart?... O Simoen, ik heb geen recht om aldus te spreken, ik weet het; mijn plicht als edelknaap is, het bevel des ridders stipt na te komen, al zij het in mijn eigen nadeel; des noods ja kunt gij Mijnheer van Vlaanderen wekken, om mij te doen gehoorzamen. Maar ik smeek den broeder mijner Clara, die op dezen oogenblik, mogelijk in het uiterste gevaar, meer naar heuren verloofde dan naar heuren broeder roept... laat mij mede naar Gent! O schud het hoofd niet, grimlach niet zoo trotsch, Simoen. Ik dank uwe edelmoedigheid, die mij het gevaar wil doen ver- | |
| |
geten dat ons bedreigt; maar toch, ik herhaal het, lees ik uwen kommer en uwe vrees op uw voorhoofd.
De jonker naderde met zijn paard tot dicht bij Simoen, en vervolgde met eene half door de aandoening verstikte stem:
- Indien hij eens onze Clara schaken wilde! En ben ik het niet, die het recht heb haar voor de schande te hoeden?
- Naar Gent! brulde de ridder plotseling met al de kracht zijner stem.
Dit enkel woord, hem in de opwelling der aandoening ontvallen, verried zijne denkbeelden, zijn voornemen, al zijn haat tegen Valois. Gerrit, wien eene inwendige stem van nakende gevaren had gewaarschuwd, werd door dit woord eventwel diep geschokt, want hoe zeer de mensch, in de meeste omstandigheden, door zich zelven overtuigd is dat een ramp hem over 't hoofd hangt, klimmen toch de smart, de angst, de wanhoop hooger, wanneer een andere mond hem daar de bevestiging van geeft, of minstens in de vrees daaromtrent deelt. Driftig keerde hij zich naar het zuidoosten, als mat zijn blik den afstand die hen van Vlaanderen's hoofdstad scheidde.
Op dezen oogenblik steeg binnen het kasteel een scherp, doch kortstondig gegil op, als van iemand die onverhoeds aangevallen en nedergeslagen wordt. Een minuut nadien kwam Gerem buiten gestapt, drie degens in de hand houdende.
| |
| |
- Daar is ten minsten éen, sprak de getrouwe en behendige schildknaap tot den ridder, terwijl hij te paard steeg, en de wapens aan zijne vrienden overreikte - daar is ten minsten éen die ons niet meer schaden zal.
- Boidin?... vroeg Simoen.
- Heeft de gerechte straf voor zijne trouweloosheid ondergaan. Hij stond in de keuken voor de venster naar hier te loeren, en riep om genade, van zoodra hij mij in 't oog had. Ik heb u de vernedering gespaard, Ser van Hale, uwe hand op eenen eerloozen te moeten leggen, die uwe weldaden met verraad loont.
- Gij hebt wel gedaan, jonker! sprak de ridder. En nu geen oogenblik meer verloren. Vooruit!
Gerrit, die door het ongeduld als verteerd werd, had middelerwijl de poort doen openen, en de kleine troep rende op eenen draf naar Gent.
|
|