Robert van Valois te Gent
(1862)–Frans De Potter– Auteursrechtvrij
[pagina 46]
| |
IV.
| |
[pagina 47]
| |
strekte bosschen en vlakten, rijk aan wild, en goede herbergzaamheid die de vermoeijenissen der strooptochten konden doen vergeten. Het was een uur of twee na den middag toen de ridderlijke troep en het gevolg te Eecloo aankwamen; men begrijpt dat deze dag niet meer aan de jacht werd gewijd, maar de gasten begonnen met zich eens recht goed te doen aan al hetgeen de herbergzaamheid hun op deze eenigzins afgezonderde plaats kon aanbieden, terwijl de dienaren de wapens en ander jachtgerief voor den volgenden ochtend in gereedheid brachten. Ridder van Hale toonde zich jegens zijne gasten uiterst voorkomend en vriendelijk, en den franschen prins inzonderheid had hij aan de oplettendheid zijner bedienden ten hoogsten aanbevolen. Van al de ridderlijke wapenoefeningen en uitspanningen, die gedurende de middeleeuwen aan het hofleven eenen zweem van gedurige feestviering gaven, mag de jacht voorzeker als de bijzonderste genoemd worden. Niets zoo schilderachtig, niets zoo levendig en genoegvol als die strooptochten in woud of weide, onder het blij geschal van den hoorn, het geblaf der honden en het gebriesch der paarden, en het aanhoudend aanmoedigend geroep of gejuich der mannen; dan schijnt het of een wedstrijd gehouden wordt tusschen de oude en jonge ridders, waarbij de eersten er zich op bevlijtigen het bewijs te leveren dat zij nog niets van hunne kracht en behendigheid hebben verloren, en de | |
[pagina 48]
| |
anderen zoeken uit te munten door onverschrokkenheid en verachting van alle gevaar. En dan de feesten iederen avond, in de groote slotzaal, rond den breeden, gedurende den winter met turf en hout gevoeden haard; aan de lange, wel bezette tafels, opgesierd met het kostelijkste, fijnste wildbraad en met de lekkerste bijspijzen, waarvan de opstijgende damp meer dan de aangenaamste balsemgeuren de zinnen der gasten streelen mogen; en al die keur van wijnen, met de reusachtige bekers die de genoodigden tot een veelvuldig gebruik schijnen uit te lokken; en al die geestige, vertrouwelijke gesprekken, verhalen van jacht- en liefdegevallen, en die schoone zangen van den rondzwervenden minnestreel, den ouden wapenroem en de genoegens van 't ridderleven verheffende, en eindelijk het genot der liefde zelf... Het was dus in de hoogste spanning des ongedulds dat de hovelingen, van voór het opkomen des volgenden dageraads, zich bereid hadden gemaakt om de meest gezochte hunner uitspanningen te nemen, van dewelke zij door de vorige staatkundige beroerten en oorlogen lang beroofd waren geweest. Twee mannen ontbraken echter nog om het gezelschap, dat buiten het slot aan den weg zich vereenigd had, voltallig te maken. Keeren wij ons naar den achterkant der gebouwen, waar zich de stallingen voor de paarden bevinden, langs weêrzijden van een open plein; stappen wij nu de eerste open staande deur van deze binnen, | |
[pagina 49]
| |
en gaan wij tot omtrent het einde der stallen voort, waar wij het ongeduldig getrappel van een paar rossen vernemen - en wij vinden dàar in een stil, zeer vertrouwelijk gesprek ridder Simoen van Hale en zijn vriend jonker Gerrit van Moerzeke, den verloofde zijner zuster. - Ik kan met moeite aan uwe gezegden geloof slaan, zegt de ridder, wiens sombere gezichtsplooijen blijkbaar in strijd zijn met zijne geruststellende woorden. Ser van Valois kan tot zoo verre de vlaamsche gastvrijheid niet vergeten, om gedurende een enkel bezoek aan het hof, zulke lage ontwerpen te smeden. Gerrit, de ijverzucht maakt u stekeblind; misschien zijt gij nog gebelgd op Ser van Valois voor zijne woorden tot Clara, op het laatste banket ten hove... - Het is droevig, onderbrak de jonker met ongeduld, dat Ser Simoen mij niet gelooven wil. Ik herhaal het: over een goed uur herwaarts komende, aleer iemand op het slot, buiten de dienstmannen, te been was, vernam ik, onvrijwillig, een gesprek van den franschen prins en zijnen schildknaap, die mij van achter eene half geopende deur van dezen stal niet bemerkt hadden, Mijn plicht was, terug te keeren, maar eene onzichtbare hand scheen mij nader tot hen te drijven. Ik vernam dan zeer duidelijk wat ik u zoo even zegde: Ser van Valois voert iets tegen jonkvrouw Clara in den schild. - Nu, hervatte Simoen bedaard, ik zal een oog in 't zeil houden; doch houd ik het er voor dat de ijverzucht | |
[pagina 50]
| |
u bedriegt. Maar ik hoor de mannen ginds aan den weg, het wordt tijd dat ik mij bij hen vervoege. Ga, jonker! doe uwe plicht, en wees onbekommerd. En Gerrit zacht vóor zich uit den stal drijvende, greep hij den toom van zijn ros en leidde het naar de plaats aan den weg des kasteels, waar reeds al zijne vrienden waren vergaderd. Op zijn kalm, effen gelaat was geen de minste trek van bezorgheid te zien. Na de wederzijdsche groetenissen, en nadat men plaats en uur der terugkomst van de jacht bepaald had, - want men was overeen gekomen om dezen eersten dag niet gezamentlijk uit te rijden, - gaf graaf Lodewijk het sein aan de dienstknapen om den hoorn te blazen. Eenige der ridders begaven zich links, anderen rechts; enkelen verkozen de opene vlakte, doch de meesten het woud, waar natuurlijk de rijkste buit op te doen was. Toevallig bleven ridder Simoen en de lijfjonker van Valois, Alfried van Châtillon, die den vorigen dag eenige uren nà den troep was aangekomen, - onze lezers weten de reden dezer vertraging, - alleen, en de eerstgenoemde was niet weinig verwonderd, ja stond eenigzins verbaasd, als zijn oog op het schoeisel van den jonker was gevallen en hij daaraan de onloochenbare teekenen zag dat zij weinig tijds te voren door een moeras hadden gegaan: beide de tippen en de randen waren besmeurd met een geelachtig slijk. Simoen's eerste denkbeeld was, den jonker daarover met een schertsend woord aan 't praten of in verlegenheid te | |
[pagina 51]
| |
brengen, want hij begreep aanstonds dat er iets geheims moest verbonden zijn aan eenen tocht door 't moeras, vóor het krieken van den dag ondernomen..... Hij bedacht zich echter, om, zoo er wezenlijk iets kwaads door de vreemdelingen beraamd werd, hun geene aanleiding tot ergwaan te geven, en besloot, al ware het maar om zijne nieuwsgierigheid te voldoen, op navorschingen uit te gaan. - Indien de jacht een voorwendsel is voor hen, zeî Simoen tot zich zelven, om andere avonturen te zoeken, dan is het stellig dat de lijfjonker naar 't moeras zal terugkeeren, want de eerste tocht daarheen kan, voor een vreemdeling, slechts tot verkenning der plaats gediend hebben. De ridder rende tot aan den zoom des wouds, maar hield daar plotseling stil: wist hij wel den weg naar het moeras? De gantsche streek was zijn eigendom, maar het woud had hij misschien nog geene twee malen in geheel deszelfs uitgestrektheid doorloopen. Zooveel echter wist hij, dat het moeras langs een uitkant van het woud zich bevond, en begrensd was door eene rivierGa naar voetnoot(1); Meer niet... Dit was nu eerst eene arme aanduiding om tot zijn doel te geraken, daar het woud | |
[pagina 52]
| |
uren in den omvang telde... Hij was dan voornemens naar het slot terug te keeren en eenen van zijne bedienden, die daar het geheele jaar verbleven, met zich te nemen om hem den weg te doen wijzen, toen hij graaf Lodewijk in gezelschap van den heer van Ghistel spoorslags langs heen den wal van 't slot zag rennen, eenige hazen achtervolgende welke niet missen konden in hun bereik te vallen. Hij bezon zich, dat hij ook den graaf niet in de gelegenheid stellen moest zijne aandacht op hem te vestigen, verzamelde nog eens goed zijne herinneringen van de vroegere tochtjens, en reed daarna, op goeden uitval, een eng pad van het woud in. Robert van Valois intusschen was hem een goed eind vooruit, doch de wijze op dewelke de fransche prins reed, liet duidelijk zien dat zijn tochtje niet bloot avontuurlijk heeten kon, zooals de jacht gewoonlijk is; telken male het enge pad in 't woud eenen ommekeer maakte, keerde hij 't hoofd om, als om den afgelegden weg te meten, en aarzelde hij voort te gaan gelijk iemand die zich bedenkt om een verkeerd spoor te vermijden; eenmaal echter voortgereden, zette hij zijnen klepper duchtig aan, en spaarde het zelfs den spoorslag niet, hoe hijgend en bezweet het reeds was. Zoo geraakte hij, na omtrent drie kwart uurs op weg te zijn geweest, en gantsch onverschillig om het vóor zijne voeten heen vluchtend wild, dat hij gemakkelijk had kunnen treffen, aan eene plaats waar het hout volstrekt ondoordringbaar werd, of liever waar het ge- | |
[pagina 53]
| |
boomte vervangen was door dicht dooreen gewassen struiken. Hier steeg de fransche prins af, bond zijn paard aan eenen zwaren eiken tronk, en velde met zijn degen een aantal struiken vóor zich plat, blijkbaar met het inzicht om bij den terugkeer zonder moeite of zoekens weder zijnen klepper kunnen bereiken. Hij moest eventwel in dien houtkappersarbeid zijn geduld niet lang op de proef stellen, want nauwelijks een tiental schreden verder kwam hij aan eene opene en onbegroeide plaats, waar een kleemen hutteken stond, doch hetwelk men niet naderen kon zonder tot eene zekere diepte in 't moeras te zinken, dat daar gevormd was door eene onlangs plaats gehad overstrooming van de rivier, die niet ver van daar vloeide. De hut, te oordeelen naar den uitwendigen staat, was niet bewoond; immers het strooi dat over het dak was gelegd, hing op vele plaatsen half rot over de lage, doorscheurde muren van kleem, en liet op verscheidene plaatsen eene opening zien van minstens eenige duimen in 't vierkant; de opening die vroeger gediend had om doortocht te laten aan den rook des haardvuurs, was thands gedeeltelijk gedoken door twijgen en bladeren, van de nabijzijnde boomen daarheen gewaaid tijdens ongeweerten; en de deur waar met moeite éen man, en dan nog met diep te bukken, door kon, hing geheel uiteen. Het was in zulk ellendig hok, en na eerst zijn kostelijk rood geschoente van cordowaasch leder in het moeras | |
[pagina 54]
| |
besmeurd te hebben, dat Robert van Valois, de broeder van den machtigen koning van Frankrijk, de geduchte, de hoffelijke ridder, zonder aarzeling en zonder afkeer binnentrad. Wij zegden dat de hut niet bewoond was, toch moest zij op dezen oogenblik niet verlaten zijn, want niet zoodra was de prins aan den uitgang des wouds verschenen, of een man - wij zouden moeten zeggen een groote, rosachtige baard, want meer was er van 't gezicht des persoons niet te onderscheiden - stak het hoofd uit het eenige vensterke dat dit klein gebouw verlichtte. Aanstonds trok zich het hoofd weder terug, en een oogenblik nadien werd de deur geopend, zelfs vóor dat Robert van Valois die bereikt had. - Ellendig gewest! gevloekt hol! zeî de vreemdeling, terwijl hij het hok binnenstapte, en naar zijn schoeisel keek dat schier niet meer zichtbaar was door de modder. Maar nog waren geene drie minuten verloopen of Ser van Hale verscheen aan de tegenovergestelde zijde, waar wij Valois zagen uitkomen. De ridder zat nog te paard, dewijl aan dien kant des wouds al het struikgewas, vroeger, misschien voor het dagelijksch gebruik der hutbewooners, neêrgehakt was geweest, en de weg dien hij gevolgd had dus geene belemmering voor hem of zijn paard aanbood. Met den eersten blik dien Simoen op de plaats wierp, was hij overtuigd dat daar menschen moesten zijn of | |
[pagina 55]
| |
kortelings geweest waren; doch hoe groot was niet zijne verwondering toen hij, achter het kreupelhout der overzijde, het ros van den franschen prins bemerkte! Even spoedig vloog nu zijn blik naar de hut, en het scheen hem toe dat hij, door eene spleet heen, de gestalte zag van meer dan éen persoon... De donkerheid echter die in de verlatene woonplaats heerschte, belette hem iets bepaalds te onderscheiden. Stil gleed de ridder van zijn ros af, streelde het een paar malen aan kop en hals, en leidde het dan voorzichtig éen tiental stappen dieper in 't hout, en eenigzins bezijden, tusschen het geboomte in; bond het daar vast, en trok in der haast eenig hoog opgeschoten gras uit dat hij voor de voeten van het dier strooide. Vermoeid als het was van zulken moeijelijken tocht door het woud, bukte het gretig den kop en verzadigde zijnen honger. Aldus verzekerd dat het, althands voor eenige oogenblikken, rustig zijn zoû, naderde de ridder op nieuw den uitkant, verdook zijne gestalte achter eenen dikken eiken tronk, en bleef aldus op loer staan. Maar hoe deerlijk werd de driftige Italianer op de proef gesteld! Vijf, tien minuten verliepen, ja een kwart uurs... en de twee mannen die hij allengs duidelijker in 't oog kreeg, bleven roerloos als steenen beelden... Een oogenblik schoot hem het gedacht in den geest, zijnen schuilhoek te verlaten en stout weg in de hut te gaan, zoo zeer uit begeerte om den tweeden persoon te | |
[pagina 56]
| |
kennen die zich daar binnen bevond (want hij was overtuigd dat het noch graaf Lodewijk noch de jonge Châtillon zijn kon) als om het raadselachtige dier bijeenkomst opgehelderd te hebben. De voorzichtigheid des ridders behaalde eventwel de bovenhand op zijnen drift, te meer daar hij tot hiertoe geen het minste bewijs kon aanvoeren van het vermoeden, dat de vreemdeling iets tegen hem op had. En welke aanleiding ook had hij tot dergelijk ontwerp gegeven? De vrees, zich bij den franschen prins bespottelijk voor te doen, in den gevalle deze inderdaad zulk vermoeden niet verdiende, deed dan zijne hand terugtrekken die reeds een paar malen zijnen degen had gevat... Eindelijk werd zijne nieuwsgierigheid bevredigd. Robert van Valois verscheen buiten de hut, en ging zwijgend naar de plaats waar zijn ros gebonden stond; een man, gekleed met een blauwen kolder, volgde hem, doch daar hij den rug keerde naar Simoen, was het dezen onmogelijk hem te huis te wijzen; zijne kleedij kwam hem nochtans bekend voor. Deze omstandigheid verergerde nog zijn ongeduld. - Gij zult niet heengaan, mompelde de ridder binnen 's monds, zonder mij uw gezicht te toonen! en hij brak met geweld eenen zwaren tak van den boom, die hem aan 't zicht der onderhandelaars had onttrokken. Op het daardoor ontstane gekraak keerden beiden, de prins en de man met den blauwen kolder, het hoofd om, en éen oogslag van Simoen was | |
[pagina 57]
| |
nu voldoende om hem den laatste bekend te maken. Maar die ontdekking scheen hem te doen schrikken; hij moest zich geweld doen om den kreet in te houden, die gereed was hem uit de keel te vliegen: de persoon, die geheime verstandhouding had met den vreemdeling, bleek hem niemand anders te zijn dan Boidin, de bewaker van 't slot gedurende des vrijheeren afwezigheid. Trappelend van drift, bleek van verslagenheid en woede, zonder te weten wàt hem zoo diep ontstelde, ijlde Simoen naar zijnen klepper, maakte hem los, en rende, zoo vlug als hem de vele kronkelingen door het woud vergunden, in de richting waar hij dacht den ongetrouwen, of althands geheimzinnigen dienaar alléen te kunnen ontmoeten: want dat de prins in diens gezelschap zoû teruggekeerd hebben, was alles behalve waarschijnlijk. De onbekendheid met de plaats deed den ridder ongelukkig verdolen, en zoo moest hij nogmaals zijn brandend ongeduld bedwingen. Ten einde eene tijdelijke afleiding te geven aan zijne denkbeelden, besloot hij het eigentlijke doel des tochts niet langer te verwaarloozen, en hij ging nu met zooveel drift en hardnekkigheid aan het jagen, dat er hem weinig wild ontsnapte van al hetgeen hij op zijnen weg ontmoette. Zoó had de zon al een goed gedeelte van hare dagelijksche baan afgelegd, en was de uur voor den terugkeer genaderd. | |
[pagina 58]
| |
De meeste jagers waren reeds vereenigd op het voorplein van het slot, dat nu een echt schilderachtig zicht opleverde. Eenigen, namentlijk de laatst aangekomenen, zaten nog te paard, en hielden den spot met hunne vrienden die niet zooveel buit als zij hadden opgedaan; anderen hadden zich op het gras, onder de breede linden uitgestrekt, om een weinig uit te rusten van de vermoeijenissen, in afwachting van den krachtherstellenden maaltijd; terwijl nog anderen van den eenen groep tot den anderen gingen, en hunnen spotlust bot vierden op het door hunne gezellen getroffen wild. Onder deze laatsten was ook Mher Lodewijk van Nevers te tellen, die, stil houdende voór den vrijheer van Heule, het door dezen omgebrachte wild langs alle zijden beschouwde, en eindelijk in zulken luiden lach uitborst, dat er zich spoedig een breede kring van ridders rond hen vormde. - Lieve Ser Arnout! riep de graaf spottend uit, waar hebt gij toch al die lekkernijen vandaan gehaald? Ziet toch eens goed, heeren, welk een paar versleten konijnenvellen - want wat is er meer aan dan een vel - en die acht hazepooten met twee koppen en staarten... Men zoû waarachtig zweeren dat Arnout zelf die aaneen heeft genaaid. O zeg, waar hebt gij toch al die schoone dingen bijeen gekregen? - In de schoone bosschen van mijnen goeden vriend van Hale! bromde de aangesprokene, een weinig wrevelig over den spot waar hij aan was blootgesteld. Hij | |
[pagina 59]
| |
alléen weet, waar hier de beste brokken schuil houden... - Of weet die best te treffen! riep de stem van eenen aansnellenden ruiter den spreker te gemoet. Allen keerden zich om, en konden geene uitroeping van bewondering onderdrukken toen zij ridder Simoen zagen, wiens paard als gebukt ging onder den last van den behaalden buit. Het scheen, dat de ridder een staal had willen toonen van al het wild dat op zijn domein rondliep, want zijne vracht was daartoe wel in staat! - Maar waarom langer onzen goeden vriend Arnout bespotten, zegde de heer van Ghistel, voor het wild, dat hij niet gevangen heeft... - Wat! niet gevangen? klonk het vragend uit tien monden te gelijk. - Zeker. Ik heb hem zoo wat in 't oog gehad dezen ochtend, en hem meer bij de deerne eener herberg op den Gentweg dan op jacht gezien. Ik durf wedden dat hij inmiddels den tappersbaas zal gelast hebben al die schoone woudbewoners den nek te breken... Ziet liever, of hier geen knuppel omtrent is geweest, want deze twee hazen zijn den kop gepletterd... Een uitbundig gelach bejegende de ontdekking van den heer van Ghistel, en de ongelukkige Arnout, aldus zijn geheim verraden ziende, wist niets beter dan zijn wrevel te laten waren en meê te lachen. Eenige oogenblikken nadien kwam Mher van Valois aan. Ook hij had, niettegenstaande zijn uitstapje buiten het bepaalde doel, een goede vangst gedaan, en geen | |
[pagina 60]
| |
der gasten zoû vermoed hebben dat hij een deel van den tijd aan iets anders had besteed. Ridder Simoen alleen sloeg eenen blik op zijn schoeisel, waar geen spoor van slijk meer aan te zien was, en deze tegen alle gewoonten strijdende zorg om van de jacht netjens voor den dag te komen, was natuurlijk niet van aard om zijn wantrouwen jegens den vreemdeling te verminderen. Een oogenblik nadien verwittigde een hoorngeschal dat de tafel opgediend was, en de gantsche stoet trok het slot binnen. |
|