Robert van Valois te Gent
(1862)–Frans De Potter– Auteursrechtvrij
[pagina 28]
| |
III.
| |
[pagina 29]
| |
woonde meester Jakob, bijgenaamd de Hamer, als zinspeling op de buitengewoone kracht van zijnen arm, en kortheidshalve door 't gemeen Jaak d'Hamere genoemd. Hij was, gedurende den tijd dat ons verhaal voorviel, de beste wapensmid van Gent, en kwam met de praktijk alléen van het hof ruimschoots aan zijn brood. De ingang tot zijne woonst en werkplaals was op den Wannekins-aard, dicht bij de Leije, die onder de vensters der achterkamer vloeide, zoodat het huis den hoek der plaats besloeg naar de zijde der Lange Munt. Jakob d'Hamere was een man van ruim de veertig jaren, groot en zwaar van lichaam en bedeeld met een paar armen aan welker spieren het gereedelijk te zien was dat zij ongemeen voor den smidsarbeid moesten geschikt zijn. Zijn gelaat was open, rond, en liet met den eersten oogslag al de gulheid en vrijmoedigheid raden waar een vranke, onafhankelijke Vlaming uit dien tijd vatbaar voor was. Men zag dat het den man onmogelijk was éen woord in te houden dat eenmaal hem aan de tong was geraakt; maar even zoo duidelijk scheen het, aan den opslag van zijn schitterend blauw, een weinig diep liggend oog, dat de omzichtigheid eene zijner goede hoedanigheden was, en hij de gewoonte had iedere zaak van belang rijpelijk te overwegen aleer zich aan de uitvoering derzelve te wagen. Hij leefde alleen met zijne dochter, wier geboorte aan hare moeder het leven had gekost, en die, hoewel pas achttien maal | |
[pagina 30]
| |
verjaard, zich van de huishouding kweet op eene hem alleszins bevredigende manier. Den zelfden morgend dat wij graaf Lodewijk van Nevers en zijnen doorluchtigen gast met hun gevolg naar de jacht zagen vertrekken, waren meester Jaak en zijne drie werkgezellen neerstig aan den arbeid. De werkplaats bestond uit twee vertrekken, een dat op den Wannekins-aard en een ander dat op de Leije zicht gaf, beide laag van bouw, en maar flauw verlicht door een paar vensterramen, waarvan de kleine ruiten in lood waren gevat; aan de wanden en aan de zoldering hingen allerlei wapens en gereedschap: de lompe goedendag van Vlaanderen naast de fijnbewerkte spaansche dagge, ten onzent ingevoerd door de portugeesche zeelieden; de lange piek naast het kleine jachtmes, de breede bijl nevens den helm en den schild. Meester Jaak liep gestadig van de eene werkkamer in de andere, zonder daarom zijne eigene bezigheid te verwaarloozen - want was hij een diklijvig man, voor den spoed en de orde in zijn werk zouden weinigen hem de loef hebben afgesteken - en hij maande aldus meer door zijn voorbeeld dan door zijne woorden de gasten tot vlijt aan. Zeker moest er bij de werklieden eenigblij vooruitzicht bestaan, want het ware elken vreemde een lust geweest te zien hoe vreugdig aller oogen glansten, en te hooren wat zoete liederen, nu en dan afgewisseld door schertserijen, van hunne lippen stroomden. De baas vooral was in de hoogste opgeruimdheid; en zooals hij in der- | |
[pagina 31]
| |
gelijke gemoedsstemming de gewoonte had, was hij onuitputtelijk in het praten. - Lustig, jongens! dapper aan! riep hij met eene stemme, zwaar en daverend als eene klok, terwijl hij zelf met eenen ontzachlijken hamer op een helm bonsde; een, twee! dapper aan, gezellen! want gij weet, alles moet nog dezen middag gereed. Zijn we klaar, hier over in den Sleutel tapt Kobus een klauwaartje, dat zich drinken laat!... En Jaak d'Hamere kniest op geene kruik, dat weet men hier hij ondervinding... - Daar staan er nog negen aan den balk... fluisterde Sander, den eersten gezel voor Jaak en ook voor..... Veerle, des wapensmids dochter; maar hoe stil het de knaap ook aan zijnen buurgast had gevezeld, de meester had het gehoord, en ophoudende van kloppen, en de beide handen aan de heupen leggende, viel hij barsch in: - Wat prevelt mij daar die baardelooze knaap? Een, twee. Nog negen aan den balk...! Wie durft zeggen dat Jaak d'Hamere éen grootjen schuld heeft in de gantsche stad? - Ik heb niet gezegd dat die op uwen naam stonden, meester. Een uitbundig gelach bejegende die scherts van Sander, maar dewijl hij een woordeken meer zeggen mocht dan zijne makkers, en de baas ten overige voortreffelijk geluimd was, lachte de smid meè, en was zelfs op het punt eene aardigheid er bij te voegen, toen de | |
[pagina 32]
| |
derde gezel, Daneel of Neel, van achter eene houten schutting te voorschijn trad, en bij den meester gaande, fier eenen fraai bewerkten dolk in de hoogte houdende, zeide: - Zoû meester Jaak er iets aan hebben? - Hoe! riep deze verwonderd, reeds geheel af? - En het wapen in de hand nemende en het langs alle zijden met aandacht beschouwende, hervatte hij: - Neel, dat wil wat zeggen! Gij wordt een voortreffelijk werker. Ik zal, nu gij bewijs van voorderingen geeft, uwen lof even min sparen gelijk ik u over den hekel baalde toen gij nog de bruine meid uit de Meerminne in uw hoofd hadt, en ik gantsche dagen om uwe onachtzaamheid morren moest. Nu zijt gij verstandig, omdat gij niet meer verliefd zijt... - Wat belieft er u, meester? vroeg Sander. - Ja, zet maar beî uwe ooren open, knaap! en neem voordeel uit de les. - Bij den pelgrimstaf van Mher sint Jakob, mijn lieven patroon, die dagge zal in 't lijf dringen gelijk in de boter... De hemel zij den man genadig wien eene groetenis met dit staal bestemd is. - Ja, liet Sander, deze maal met ernst, er op volgen, wist ik niet dat Ser van Hale een braaf ridder is, ik zoû zeggen: Hij is op 't sluipmoorden uit... - Onder ons gezegd, liet meester Jaak er somber Op volgen, ik geloof dat er aan het hof aardige nesten broeijen... De Heere weet wat er al binnen de muren van 's graven steen geschiedt. Sedert den moord op | |
[pagina 33]
| |
onzen armen volksvriend, Mher van Artevelde, verdringt de eene list er de andere, en nevens de staatkundige ongerechtigheden geven de walgelijkste schandtooneelen er den toon... Mijns heeren zoon van Vlaanderen... - Ach ja! onderbrak Neel, eene gebalde vuist in de hoogte heffende, Mher van Male... Zie, als ik nog denk aan dit arme schaap uit mijne buurt... - En Martijntje Wessels! zeî de knaap aan den blaasbalg. - En de deerne uit het Wolvengat! - En zoo vele andere slachtoffers nog van dien apenen papegaaijengek, die ons te eeniger tijde regeren moet... Maar de maat zal vol loopen, zeî meester Jaak driftiger, en wee dan aan den vertrapper van onschuld en recht! Jaak voelde zich het hoofd warm worden, en de opkomende droevige stemming niet verder voedsel willende geven, begon hij uit alle macht aan 't kloppen te vallen op het wapen, dat hij in de hand hield, een middel door hetwelk hij er steeds in lukte eene afleiding aan zijne denkbeelden te geven. Doch op eens hield hij stil, en stapte naar de deur: men had geklopt. Het was de lijfjonker van den graaf van Valois die binnen stapte. De smid deed eene eerbiedige buiging voor den edelknaap, en leidde hem de werkplaats in, zeggende, in gebroken fransch: | |
[pagina 34]
| |
- Nog een paar oogenblikken, en Mher van Valois zal gediend zijn. En na hem eene eikenhouten schabelle te hebben aangeboden die in den hoek der smidse stond, ging hij de laatste hand aan het bestelde wapen slaan. Hetzij uit gewoonte, hetzij uit geest van vrijmoedigheid die door zijne vorige denkbeelden thands levendig was opgewekt, werd meester Jaak weder praatziek, en, hoewel op een minder lossen en vooral zachteren toon dan hij placht, (dit zoo niet uit ontzach, dan minstens uit achting voor zijnen begunstiger,) sprak hij weêr elkeen zijner gasten toe: - Sa, Sander, moedig op! gij ziet, de lijfjonker zit daar reeds te wachten. Zijne titels mag ik wel achterwege laten, want hij verstaat toch geen dietsch. En gij daar, Neel, hoe staat ge daar nu te talmen! Toon dien franschen windhond dat wij, van Vlaanderen, even zoo neerstig als dapper zijn. Zie mij toch dit bleek gezicht eens aan! de leliën schijnen hem op het voorhoofd te wassen... Hoe of zijn naam ook zijn mag? Welnu, Sander! is het af? Recht zoo, kerel! dat heet ik werken. Een, twee, en nu aan 't polieren: zoo blinkt het als een zilveren spiegel. - Ziedaar, jonker, vervolgde hij met eene buiging voor den edelknaap, en weder in fransche taal: Ziedaar eene dagge die mag gezien zijn van koningen! Maar de jonker had nauwelijks een oog voor het meesterlijk gewrocht van Jaak d'Hamere: hij kon zijne blikken niet strak genoeg houden op eenen tegen den | |
[pagina 35]
| |
muur hangenden vreeslijken knods, en in 't eind vroeg hij in het fransch, met zachte stemme: - Waartoe dient dat? - Dat ding dàar? lachte de smid, terwijl hij zijnen gasten eenen zijdelingschen lonk zette; daar weten de fransche ridders en edellieden wel van te vertellen. - Ik ben ook van adel! zeî de lijfjonker fier. De smid boog het hoofd. - Ik heb daar geenen oogenblik aan getwijfeld, bracht Jaak nederig in. - Ik ben een Châtillon... De smid boog nogmaals, doch de gasten hadden niet zoodra den naam van Vlaanderens voormaligen dwingeland vernomen, of er ontstond een dof gemompel onder hen, dat de smid voorzichtig oordeelde door zijn woord te smachten. - Dees wapen, Ser van Châtillon, is de vlaamsche goedendag, en dit bepaaldelijk heeft in 1300 te Brugge, en in 1302 te Groeningen voor het vaderland gewrocht. Het is 't eenigste erfdeel dat mijn vader mij heeft nagelaten... De jonker wankelde, en zijn gelaat werd op eenmaal zoo bleek als de blanke streep in zijnen zijden kolder. Hadde zijne hand den hoek eener werktafel niet ontmoet, voorzeker ware hij ten gronde gezakt. De sterke aandoening ging niet voor den smid verloren; en, hoe groot een haat hij ook voor elken Franschman koesterde, speet het hem niettemin die | |
[pagina 36]
| |
woorden te hebben geuit. Immers de jonker was niet als vijand tot hem gekomen, en hij besefte nu wel wat pijnlijken indruk de herinnering aan den ellendigen dood van zijnen grootvader, Jakob van Châtillon, op hem maken moest. Hij besloot dus het gesprek eene andere richting te geven. - Zie daar! hervatte hij, voor de tweede maal het wapen van Mher van Valois toonende, zie daar eene dagge die zeker in gantsch Parijs geene weêrga heeft. Zoû Servan Châtillon het ook niet denken? - Het is inderdaad een heerlijk stuk! liet de edelknaap er op volgen, met belangstelling het glinsterende staal aan alle kanten beschouwende. Men heeft mij niet te veel gezegd, man, wanneer men u als den besten wapensmid van Vlaanderen prees. En hoeveel moet daarvoor betaald? - Dat geldt hier twee Sint Jans-gulden! gaf de smid ten antwoorde, blijkbaar over den lof van den vreemdeling in zijn schik. - Zie daar! sprak de lijfjonker, het gouden muntstuk in Jaak's vereelte hand leggende. En nu eene vraag... Waar loopt het water heen, dat onder deze venster vloeit? - Naar den Rooden Toren, op 't gebied der Sint Baafs heeren, alwaar het zich met de Schelde vermengt. - Dus de Leije? - Juist zoo, Ser. - Die van Kortrijk en Groeningen's weide afstroomt: fluisterde Neel zijnen medegezel in 't oor. | |
[pagina 37]
| |
- Stil! zei Sander, en stootte den knaap zoo geweldig met den elleboog in de heup, dat hij wankelde. Ik geloof dat het gesprek belangrijk wordt. - Zoudt gij bij geval niet weten waar ik ergens een vaartuig kan in leen bekomen? hernam de Franschman met eenige aarzeling. - Een vaartuig? vroeg de smid verwonderd, een om buiten stede... - Toch niet! ik bedoel eene kleine schuit, onderbrak Châtillon verlegen; voor twee, drie menschen... - Eene schuit... neen! zei Jaak d'Hamere, wiens verbazing en ergwaan bij elken polsslag hooger klommen. Doch zich bezinnende, voegde hij er bij: - Toch wel! nu herinner ik mij Philipken, uit de Vossencluus... 't manneken heeft een boot aan zijn huis liggen. Den eigenaar kan uwe hoogheid vinden aan gindsche brug, honderd stappen verder af... 't Huis staat gantsch alléen, en de drinkebroêrs uit Mher Sint Peters gilde zult gij van verre wel hooren zingen. - En een speelhuis... eene wel bezochte herberg, waar kan ik die vinden? De wapensmid meende te droomen; ten minste dacht hij dat de lijfjonker hem voor den gek hield. Doch Châtillon scheen ernstig te spreken. Na den jonker van top tot teen beschouwd te hebben als kon hij van zijne verwondering niet terug keeren, hervatte Jaak: - Wij hebben te Gent drie soorten van speelhuizen: ‘quekebarden, dobbelscholen en rollebanen.’ De | |
[pagina 38]
| |
meest beruchte, hoewel maar onlangs geopend, is in de Perkamentstege, en heet den HaanGa naar voetnoot(1). Daar dicht bij is ook eene StoveGa naar voetnoot(2). Het is, even als de meeste speelhuizen, door Mher van Vlaanderen in pacht gegeven aan eenen zijner oude bediendenGa naar voetnoot(3), namentlijk Jannekin van Gelderen, over vijf jaren nog Mijns heeren stalknecht. Men kan de gedoogzaamheid niet begrijpen van ridder Simoen van Hale, en van zijne echtgenoote vrouwe Elizabeth, die op de sluiting van dit speelhuis nog niet hebben aangedrongen, ofschoon zij, van uit hun steen, langs den waterkant, die open ligt, het lawijt der drinkers nacht en dag duidelijk moeten hooren... De smid hield zich in, want de houding van den edelknaap was inderdaad verwonderlijk geworden. Reeds van den beginne had deze geheel zijne aandacht gewijd aan de verklaringen van Jaak, doch niet zoodra was hem de naam van ridder Simoen ontvallen, of de belangstelling van den jonker verdubbelde zichtbaar. Het scheen of ieder woord uit des sprekers mond niet | |
[pagina 39]
| |
spoedig genoeg kwam, alhoewel de smid er tamelijk vlug mede was! en zijne oogen schitterden van een ongewoon vuur, dat steeds levendiger en driftiger werd en blijkbaar maakte hoe zeer de uitlegging in zijn schik viel. - Eene laatste vraag, zeide Châtillon driftig, en trappelend als brandde de grond onder zijne voeten: gij spraakt zoo even van den waterkant aan Ser van Hale's steen... ik wil zeggen, aan den Haan... Heeft gindsche rivier gemeenschap met de Leije hier? - Ja wel, Ser, langs achter Sinte Verhilde, de hofkapel van 's Graven Steen... - Best! lispelde de Franschman tot zich zelven, en nam haastig van den smid afscheid. Maar niet zoodra was de deur achter hem gesloten, of Jaak d'Hamere trad tot in het midden zijner werkplaats, kruiste de beide armen op de borst, en: - Een, twee! klonk zijne spreekwijze, ditmaal eenigzins langzamer dan hij gewoon was; dit heeft wat te beduiden. Of wel die vreemde heeft iets oneerlijks in den zin, ofwel hij houdt me schoontjes voor den gek... Een Franschman, die Jaak den wapensmid... maar neen! dat vlammend oog, het ongeduld dat hem zoo duidelijk uit het gelaat straalde; - en die boot, dit onderzoek nopens de plaatselijke ligging, dat speelhuis, deze dolk, met Jaak's eigen handen gemaakt uit beste staal, ach! misschien om eenen gentschen poorter te vermoorden... eindelijk die aandoening bij 't vernemen van Ser van | |
[pagina 40]
| |
Hale's naam - hier schuilt iets donkers achter dat ik wil opgeklaard hebben. Hij wandelde eenige malen diep denkend zijne werkplaats over en weêr, en riep dan met al de kracht zijner forsche stem Sander bij zich. Hij gaf den knaap last om den jonker op den voet te volgen, tot in de taveerne der Perkamentstege, en alles op zulker wijze aan boord te leggen, dat hij alle, of althands een deel van Châtillon's bedoelingen vatten mocht. De wapensmid koos daartoe Sander uit, niet alleen omdat hij de vernuftigste zijner werkgasten was, maar omdat hij door den edelknaap, van de plaats waar deze had nedergezeten, niet was opgemerkt geweest. Vlug als eene hinde spoedde zich de jongeling voort.
De taveerne der Perkamentstege boven welker ingang op een grooten, vooruitspringenden balk, een haan gehouwen stond, was saêmgesteld uit twee benedenplaatsen, namentlijk de drinkkamer, achter dewelke die, alwaar, volgends de uitdrukking des tijds, het queckberd en de dobbelschool werd gehouden. Beide plaatsen waren niet ruim, laag van zoldering, en ieder verlicht met een paar kleine vensters; het plaveisel was hier en daar sterk geschonden, bewijs van buitengewoon geweld in vechtpartijen, hier door de bezoekers geleverd; en tegen de vier naakte muren stonden banken, overtrokken met leder, waarbij ruw | |
[pagina 41]
| |
bewerkte tafels, alles in eikenhout, en die door 't gebruik of de onzindelijkheid des tappers half zwart waren geworden. De overige plaatsen van de woonstede dienden tot des pachters eigen gebruik. Toen Sander den Haan binnentrad, vond hij in de drinkkamer minstens een dozijn gasten, staande of zittende, doch allen aan 't praten of redetwisten. Wie de gewoone bezoekers van die taveerne en van alle speelhuizen diens tijds waren, hoeft nauwelijks te worden gezegd: werklieden die de weelde niet dragen konden, en zulken trof men niet weinig aan in eene zoo overbevolkte stad als Gent in de middeleeuwen was; want het zevenjarig beleid van Jakob van Artevelde was voor de gemeente een tijdvak van wonderbaren voorspoed geweest, waardoor ook wel Vlaanderen's zedelijke grootheid was ontstaan, maar, zoo licht te denken is, bij enkele individuën de ondeugden en driften werden opgewekt, die niet zelden de weelde op de hielen volgen; men trof er ook ledigloopers en avonturiers aan, lieden die geen denier den hunne mogen noemen, en toch nooit broodgebrek hebben; altijd gereed voor elke intrigue, als voor iederen opstand, waarin zij geen recht of vrijheid, maar een rijken buit zochten; ten dienste van rijke poorters en edellieden tot koeling van dezer persoonlijke veeten, en wie het aan te zien was dat zij voor sluipmoord noch voor geweldige ontschaking zouden terugdeinzen; daarbij voege men doortrekkende vreemdelingen die, met de hoop op | |
[pagina 42]
| |
groote winst, de laatste penningen verspelen, vrucht van zuren arbeid en bestemd voor vrouw en kinderen; en eindelijk ook wel eens ridders en edellieden die hun blazoen sleuren door de modder der losbandigheid, iets waartoe de veelvuldige oorlogen op vreemden bodem, en de zedeloosheid der eigene vorsten, inzonderheid van den vermoedelijken opvolger des graven, Mher Lodewijk van Male, aanleiding hadden gegeven. Sander had goed rond te blikken in deze eerste plaats, de lijfjonker van den franschen prins was niet te zien. Hij vroeg een glas clauwaartGa naar voetnoot(1) en ging er mede regelrecht naar de speelkamer, waar het lawijt niet minder groot was. Zijn eerste blik alhier ontmoette Alfried van Châtillon, bezig met te dobbelen. Zijn medespeler wras een man van omtrent dertigjarigen leeftijd, wiens zwarte, diepliggende oogen en half bruine gelaatskleur afschrik en walg inboezemden, even als de onreinheid van zijnen groven laken kolder en wollen hozen, die op eenige plaatsen herstelling vroegen. Alles bij dien persoon had het kenmerk van verbastering en losbandigheid, en ook zijne inborst stemde met zulk uiterlijke overeen. Geheel zijn leven had hij in ledigheid doorgebracht, en de gewoone bezoekers der slechtst befaamde speelhuizen alléen kenden zijn naam, wisten iets van zijn handel en wandel. Van dit laatste liep nog het gerucht, dat hij in zijne jeugd lang in Frankrijk, en, onder Arte- | |
[pagina 43]
| |
velde's beleid, een bezoldigde bespieder van graaf Lodewijk was geweest; voorts waren er weinigen die met hem durfden den dobbelsteen werpen of quecberden, twee spelen die des te meer gezocht werden daar de overheid er een streng toezicht op uitoefende. Den afstammeling der Châtillon's daar in zulk ellendig gezelschap ziende zitten, kwam in Sander's vluggen geest onmiddellijk de gedachte op dat de edelknaap iets zeer gewichtigs, ja tevens iets boosaardigs in den schild voerde. Het was hem toch duidelijk dat de erfgenaam van eenen der roemrijkste namen van Frankrijk niet noodig had eenige koperen muntstukken af te winnen van ellendige kerels, te meer daar de jeugd en het waarlijk edel voorkomen van den lijfjonker des koninklijken prinsen hem van zulk vermoeden konden vrijwaren. - Hij heeft eene zending voor zijnen meester! sprak de jonge wapensmid tot zich zelven, en zette zich op eenen kleinen afstand van de beide dobbelaars neder, in den schijn het spel gadeslaande van twee andere gasten die aan 't quekberden waren. Zijne aandacht, zijn geest, zijne gantsche ziel waren voor den lijfjonker en diens speelgezel. - Alle duivels! hoorde Sander den laatste met eenen afschuwelijken vloek in 't fransch uitroepen; een zoo gelukkig speler als uwe heerschap is voorzeker nog niet in den Haan geweest. Dat heet te recht eene dobbelschole. Doch let op, ik werp... acht! | |
[pagina 44]
| |
- Daar rollen er elf! sprak Alfried van Châtillon bedaard. - Elf? tierde de kerel, en nogmaals de steenen gooijende: Ziet nu... Ei mij! slechts zeven. - Ik werp daar nogmaals elf tegen, zeî de edelknaap lachend, terwijl de steenen werkelijk zulk getal vertoonden. - Nogmaals elf! schreeuwde de andere voort, daar hij zijne gebalde vuisten met zulke hevigheid op de tafel sloeg, dat een der dobbelsteenen op den grond tuimelde; elf... dat liegt gij, heerschap! daar waren er slechts zeven... of zijn vijf en twee bij u elf? - Ik wierp vijf en zes, sprak de jonker, in schijn zeer bedaard en rustig, doch marmerbleek van woede voor de hem aangedane beleediging. Doch kom, als gij 't volstrekt zoo wilt, het zij! Bezig goed uwe oogen: vijf en vier! - En ik... vier en zes! - Naar den duivel het spel, zeî de ongeduldig geworden edelknaap, terwijl hij de twee dobbelsteenen tegen den muur smeet. Doch nauwelijks had hij deze woorden uitgesproken, of Alfried richtte zich, vlug als een bliksemstraal, op, en ook Sander - want beide zagen den gentschen speler een lang scherp mes van onder zijnen keerle trekken. De jonge wapensmid week eenige schreden van hen af, oordeelende dat hier een bloedig gevecht op handen was, en reeds naar de deur ziende om des noods zich | |
[pagina 45]
| |
gauw uit de voeten te kunnen maken. Groot was echter zijne verwondering wanneer hij zag dat de fransche edelknaap zijne tegenpartij bedaard en kalm, ja gantsch onverschillig in 't gezicht bleef zien, hem eenige muntstukken in de hand stopte, en te gelijk eenige woorden in zijn oor prevelde die het wezen van zijnen maat plotseling verhelderden, en van woedenden aanvaller als hij een stond te voren was, hem de houding deden nemen van een nederigen dienaar. - Daar wordt de zaak nog donkerder, en ons vooruitzicht waarheid! mompelde Sander binnen 's monds, en schoof in stilte eenige voeten dichter bij het fluisterende paar. Doch met hoeveel aandacht hij ook toeluisterde, geen enkel woord bereikte zijn oor; de jongeling die, even als zijn meester, van deze zaak met al hare gevolgen oogenblikkelijk de zijne had gemaakt, omdat zijn voorgevoel hem zegde dat hier zedelijk nadeel van eenen of meer zijner stadsgenooten beraamd werd, was niet weinig door zulken geringen uitslag van zijne moeite te leur gesteld, en wat hij met zijn oor niet te weet konde komen, betrachtte hij thands door de scherpte van zijnen blik. Toen hij naar den groep omkeek, zag hij den jongen Châtillon met de hand heenwijzen naar den stadswal, langs de zijde van Mher van Hale's steen, en ophelderingen vragen aan den speler, die deze met een woesten lach om de lippen beantwoordde. Nu meende Sander ruim genoeg te weten, betaalde zijnen beker clauwaart en ijlde den Haan uit. |
|