Robert van Valois te Gent
(1862)–Frans De Potter– Auteursrechtvrij
[pagina 14]
| |
II.
| |
[pagina 15]
| |
woonplaatsen der dienstknapen bevonden, en in het verdiep zag men de grauwe muren der adellijke woning ten gronde uitrijzen. - Het gezin der Mirabello's neemt in onze geschiedenis een te werkelijk deel, dan dat wij ons niet verplicht achten in eenige bijzonderheden over de familie in 't algemeen en ieder lid in 't bijzonder te treden. Johan van Mirabello en zijn zoon Simoen waren, in den aanvang der XIVe eeuw, wegens staatszaken verbannen geworden uit het hertogdom Milanen, hun vaderland, door den eersten hertog van dit gewest Joanni Sfortius. Naar Vlaanderen gekomen alwaar, vier eeuwen vroeger, nog verscheidene adellijke familiën uit Italie zich hadden nedergezetGa naar voetnoot(1), won de laatste hier door zijne deugd en dapperheid het aanzien van de grooten | |
[pagina 16]
| |
en de achting der poorterij, dewelke ongetwijfeld niet verminderden toen graaf Lodewijk van Nevers hem zijne bastaarddochter Elizabeth tot vrouw gaf, met de vrijheerlijkheden Eecloo, Zomergem en Caprijk tot bruidschat. De oude Mirabello leefde niet lang na zijne uitwijking in Vlaanderen, en Simoen, een edel gebruik van zijne rijkdommen makende, stichtte te Gent het godshuis der Bonifanten, alsmede het klooster van Ste Margareta, meer gekend onder den naam van abdij van den Groenen Briele, hierin het voorbeeld volgende van de aanzienlijkste geslachten des lands, die in stede van hunne schatten opeen te stapelen of in ijdelen praal te verspillen, wijkplaatsen voor het ongeluk of de vroomheid openden. Simoen, vermaagschapt met de vorstelijke familie, zag gedurig zijnen invloed vergrooten, en toen graaf Lodewijk van Nevers de partij koos van Frankrijk tegen het recht en de belangen zijner eigene onderzaten, werd hij door dezen tot ruwaart benoemd, eene eer die nooit dan aan de aanzienlijksten des lands werd toevertrouwd. Simoen van Mirabello was door aankoop heer geworden van Perweis, Beveren en Hale. Hij was een man van middelbare gestalte, en zijn hoofd maakte een treffend kontrast met het goudkleurige of blondachtige der landzaten, hetwelk nog in de middeleeuwen zoo sterk den noordschen oorsprong van den vlaamschen stam aanduidde; zijne lokken, die hij, tegen het destijds heerschend gebruik, vrij lang liet, waren | |
[pagina 17]
| |
glanzend-zwart als de vederen der raaf, en op zijn bleek en mager wezen, dat vol uitdrukking was, en in zijne diep staande en schitterende oogen lag het duidelijke kenmerk van zijnen oorspong uit de Zuiderlanden. Op het tijdstip dat deze geschiedenis voorvalt is ridder Simoen tusschen de veertig en vijftig jaren oud, dus in de volle kracht des levens. Vrouwe Elizabeth van Vlaanderen, echtgenoote van den edelman, was een tiental jaren jonger dan deze en prijkte in den vollen glans eener echt vorstelijke schoonheid. Dat zij verre was van haars vaders verderfelijke denkbeelden aan te kleven, mag blijken uit de liefdadige stichtingen die, vermoedelijk op heur aandringen, door Mirabello werden gedaan, en uit de omstandigheid dat deze laatste met hart en geest verkleefd was aan de volkszaak, eene gehechtheid welke de oorzaak zijner dood zoû wezen. Het valt althands niet te betwijfelen dat die vrouw, ware zij met andere gevoelens dan haar echtgenoot bezield geweest, en meer of min onder den invloed staande van den graaf en van het hof, waar zij nu en dan verscheen, hem vroeg of laat eene andere richting had doen nemen. De vrouw toch, zoo algemeen bekend is, oefende eenen aanzienlijken invloed uit op den man in de middeleeuwen, al beschouwde zij dien ook als een oppermachtig meester; want de ridderschap, zonder eigentlijk haar eenig bepaald recht toe te kennen, had haar verheven tot een voorwerp van diepe vereering, en, | |
[pagina 18]
| |
zonder andere titels dan hare zwak- en bevalligheid, beheerschte de vrouw inderdaad het gemoed des mans. In dien tijd brachten de adellijke vrouwen schier hun geheele leven door binnen de sombere muren der kasteelen, die dan nog van de andere woonsteden door grachten, muren en poorten waren afgescheiden; de weinige geestbeschaving, alstoen verspreid, was waarlijk eene weldaad voor hen, want de droevige reeks van eentoonige bezigheden en plichten, waar zij aan geboeid waren, had anders de eenzaamheid ondragelijk gemaakt. Behalve deze verlichting was vrouwe Elizabeth des te min te beklagen, daar het steen van Van Hale vervrolijkt was door eene jonkvrouw, Simoen's achttienjarige zuster (de zelfde die wij op het banket ten hove leeren kennen hebben), en door eene paar eigen kinderen, in wie zij de liefde tot haren echtgenoot verdubbelde. Mejonkvrouw Clara was, zoo wij reeds gezien hebben, verloofd aan Geeraard van Moerzeke, edelknaap bij graaf Lodewijk. In den morgend van den tweeden dag die op het hooger vermelde feestmaal volgde, zaten, voor eene der hooge en diepe boogvensters van het steen, vrouwe Elizabeth en Simoen's zuster, naarstig aan het bewerken van een groot op raam gespannen goud laken. Een allerliefste hazewind lag aan hunne voeten op een mollig oudenaardsch tapijt te spelen, en sprong bij wijlen naar de sneeuwwitte handen der adelvrouwen om die te streelen. Reeds herhaalde malen had Clara | |
[pagina 19]
| |
het lustige dier zacht van zich afgewend, toen zij, de aanhoudende plagerijen en de onderbrekingen in haren arbeid eindelijk moede, half spijtig en half gram het toeriep: - Maar hoû u toch stil, Diana, gij breekt gedurig mijnen draad en doet mij missen in de steken! En na deze woorden, welke zij als eene inleiding gaf tot een gesprek dat zij hoogst scheen te verlangen, zag zij half op naar heure gezellin; maar vrouwe Elizabeth, in haar werk verdiept, bleef zwijgen, zoodat Clara, die sedert een half uur een woord op de tong had dat zij zocht te lossen, na eene poos ongeduldig wachten zich ontvallen liet: - Dunkt u niet, melieve, dat Gerrit wel lang op zich laat wachten? - O spreek me van geen jonkers! zeî vrouw Elizabeth. Half dood zullen zij zich loopen om onze gunst te winnen, en eenmaal daarin gelukt... - Ei! lachte Clara, was het in uwe jonger jaren ook zoo? En beteren de mannen zich niet als zij echtgenooten zijn? - Ja wel, kind! hoop zulks. Grooter woordenbrekers dan de mannen... - Zijn er niet, de vrouwen uitgezonderd! lachte eene kloeke stem achter de half geopende deur der zaal. Half verschrikt keerden de beide edelvrouwen het hoofd om, en Diana was reeds naar den ingang ge- | |
[pagina 20]
| |
sprongen, van waar ridder Simoen beide met eene lange reeks schertserijen bejegende. - Plaaggeest! knorde vrouwe Elizabeth. Is het uwe gewoonte ons gesprek te beluisteren? - Zoo gij geheimen hebt, gaf de ridder tot antwoord, spreek dan stil. Of veronderstelt gij zooveel onverschilligheid bij een man, dat hij beî zijne ooren stoppen en een anderen weg nemen zal, wanneer hij in de gelegenheid zich bevindt het gesprek van twee bekoorlijke Eva's kinderen te aanhooren? - Altijd de zelfde! zeî vrouw Elizabeth, echter met eenen lonk die blijken liet dat zij aan de hoffelijkheid niet ongevoelig was; eerst geplaag en dan gevlei. - Ik zie, vervolgde de ridder, dat de morgendstond niet alleen goud heeft in den mond, maar ook in de naald? - Ei zoo! broêr wordt geestig! spotte Clara fijn. - Om uw spijt te verbannen wegens Gerrit's wegblijven! zeî Simoen, blijde dat hij de scherts zijner zuster dadelijk kon betaald zetten. - Ja, wij moeten wel neerstig zijn, Ser van Hale, antwoordde Elizabeth, want indien deze koorkap niet op Sint Lievens dag gereed is, vrees ik Mher van Sint Baafs te bedroeven. Gij weet, de vrome man is gewoon de feest van Gent's beschermheilige in zijne abdij plechtig te vieren... - En gij, hem ieder jaar een geschenk te doen, onderbrak de ridder. Maar wat zal ik zeggen? Mher van Sint Baafs bemint de pracht, en... | |
[pagina 21]
| |
Hier hield hij stil en boog vol aandacht het hoofd naar de venster, als scheen hij naar iets te luisteren. Een minuut nadien vernam men het geschal eens horens. - Nu, wat mag zulks? vroeg vrouwe Elizabeth. - Het zal bij de Ser SimoensGa naar voetnoot(1) zijn, meende Clara. - Toch niet, kind-lief! hervatte Elizabeth. Hoor, het gerucht schijnt ons te naderen. Verneemt gij geene hoefslagen? En zie, daar opent Joost de wachter reeds onze poort. - Naar voren! Gerem, Ulrich! riep thands de ridder aan den ingang der zaal. Op den zelfden oogenblik kwam een heele troep ruiters, met graaf Lodewijk en Robert van Valois aan het spits, 't binnenplein van het steen opgereden. - Mher van Vlaanderen! zeî Clara verwonderd. - Mijn broeder? vroeg vrouwe Elizabeth. En beide stonden van hunne zitplaats op. - En Mher van Valois... en valkeniers! stotterde de jonkvrouw spijtig. Broeder, wist gij iets van eene jacht? | |
[pagina 22]
| |
De blijde glimlach die een stond te voren Clara's wezen beglansde, wanneer haar scherp rondziende blik onder de aankomende ruiters jonker Gerrit had bemerkt, week even vlug als hij verschenen was voor het denkbeeld, dat de op handen zijnde jachtpartij verscheidene dagen kon duren; en hadde Gerrit dat onverdoken liefdespijt zijner getrouwe maar kunnen bemerken, zonder twijfel ware de aanstaande verwijdering hem dragelijker geweest. Intusschen waren de gasten de zaal binnengetreden. - Uwe genade! sprak de ridder, den vorst toetredende, en eene diepe buiging voor Mher van Valois doende. - Goeden morgend, Ser van Hale; even zooveel, lieve zuster. Reeds gewerkt? en gij ook, bevallige jonkvrouw? Dat zal waarschijnlijk voor uw bruidskleed zijn. Clara keek diep blozend voor zich. Wij verzekeren echter niet of het om 's graven aardigheid dan wel om Gerrit's liefdeblik was, die haar door de venster werd toegeworpen. - Daarvoor zal wel nog geen garen gesponnen zijn, genadige graaf! zeî Simoen met een lach. Doch... mag ik weten wat mij de eer van uw bezoek verschaft? - Zoo gij bemerken kunt, Ser van Hale, wij komen u in het voorbij rijden ophalen om deel te nemen aan eene ontworpen jacht, ter eere van onzen beminden broeder... Daar gij gister niet aan het hof zijt geweest, en..... | |
[pagina 23]
| |
- Ik was zoo vermoeid van de lange reis... - O geene verschooning, Ser van Hale! wij zeggen u zulks niet met eenig inzicht; het verwondert ons zelfs u zoo wakker en frisch te vinden, na al de afmattingen en ontberingen eener reize. Nu, ik zie dat gij reeds uwen kolder zoekt; gij hebt een kwaart uurs van dien zandlooper dáar boven op den haard, en terwijl gij u gereed maakt zullen wij zoo vrij zijn met de jonkvrouwen eenen beker van uwen besten morgendwijn te nutten. En terwijl ridder Simoen zich naar de wapenzaal van zijn steen begaf om zich van het noodige voor de jacht te voorzien, inwendig verheugd voor zijne Elizabeth dat het onaangename voorval in het hof, door hem verwekt, teenemaal vergeten scheen, vervoegde de fransche prins zich bij de jonkvrouw, en sprak haar volgender wijze zacht en teeder toe: - Ik ben nog gantsch onder den zaligen invloed van het genot, lieve jonkvrouw, dat gij mij op de dansfeest van het hof hebt laten smaken. Zoo ik niet vreesde uwe zedigheid te kwetsen, ik verklaarde U luidkeels de bevalligste danseres die ik ooit op mijne reizen of... - Vleijer! onderbrak hem de jonkvrouw lachend, gij zult me trotsch maken. - Ach, of gij het niet reeds te veel waart, althands voor mij... Maar ik bid u te gelooven, lieve jonkvrouw, dat ik rechtzinnig spreek, voegde de Franschman er op een toon van diepe overtuiging bij. En meteen, | |
[pagina 24]
| |
zonder dat Clara het voornemen had kunnen merken, vatte hij haastig hare hand, die toen juist den draad naar zijnen kant uittrok, en bracht die aan zijne brandende lippen. Op dien oogenblik ging een scherp gehuil in de zaal op: de andere hand der jonkvrouw, die een klein mesjen hield waar zij den draad mede zoû afsnijden, trok zij bij's prinsen beweging onwillekeurig vooruit, en de scherpe punt geraakte, vrij onzacht, in de huid van de lieve en getrouwe Diana. Bij 't gehuil van het gepijnigde dier keerden aller hoofden zich schielijk naar de vensternis, waar de jonkvrouw nederzat, doch zij stelde de mannen gerust, en liet haren arbeid op den grond glijden om den hazewind in haren schoot te nemen en te streelen. - Ach, zeî Mher van Valois spijtig, al wie u thands in zulke houding aanschouwt, mejonkvrouw, moet het lot van dit dier wel zeer benijden. Wist ik, dat met éen dolksteek in zijn strot, het mijne gunstigerworden zoû... - Genoeg, bid ik u, Mher van Valois! zeî Clara half lachend, half ernstig, er is reeds bloed tusschen ons. En haren fijnen blanken wijsvinger op de kleine wonde van haren lieveling leggende, richtte zij zich op, en verliet met eene kleine buiging de zaal. Zij staple regelrecht naar het voorhof, doch aan den steiger vond zij jonker Gerrit, gereed om binnen te komen. Was het gelaat der jonkvrouw in den laatsten oogenblik door eene wolk overtrokken geweest, thands werd | |
[pagina 25]
| |
het op eens geheel helder in de tegenwoordigheid van haren geliefde. Schertsend voegde zij hem toe: - Zeg eens, aller getrouwste! hoeveel dagen het geleden is dat men u niet te zien kreeg? Gij houdt uw woord! Weet gij wat uwe handelwijze verdient? Voor het minst acht dagen banning uit het steen... - Bekijf mij niet, liefste! lispelde haar de edelknaap toe, terwijl hij steelswijze hare hand tot zich trok en aan zijn hert drukte, zonder dat hèm die gunst werd ontzegd of kwalijk afgenomen; - bekijf me niet om eene nalatigheid jegens u, die alleen aan mijne dienst is te wijten. Gister riep mijne plicht mij aan het hof... - En dezen ochtend vroeg? onderbrak de jonkvrouw, terwijl zij zijnen blauw-zijden kolder in betere plooijen schikte. - Dezen ochtend vroeg moest ik bij den wapensmid, die een borstkuras voor Mher Lodewijk en een dolk voor uwen broeder te vervaardigen heeft. Maar hoe... Clara! gij verbleekt... - Een dolk voor Simoen! zuchtte de jonkvrouw verdrietig. Dat is geen gewoon wapen voor eenen ridder. Ik vrees maar, Gerrit, dat hij zich door zijne volksliefde vijanden op den hals heeft getrokken, en bid u, hem niet uit het oog te verliezen waarheen gij met hem trekt... - Ik, waken over Ser van Hale! zeî de edelknaap lachend. Bij uwe lieve oogen, neen, Clara! hij heeft geen jonker noodig om hem te beschermen. | |
[pagina 26]
| |
- En hoe lang denkt gij, Gerrit, dat de jacht duren zal? vervolgde de maagd. - Men sprak in den burcht van drie dagen... - Drie dagen, Gerrit? En de maagd verbleekte eenigzins. - Ach ja! God weet hoe het mij in deze drie eeuwen zijn zal! zuchtte de jonker verdrietig. Deze liefdevolle uitboezeming verdiende wel een kus, maar in bijzijn van zooveel ridders dorst de jonkvrouw niet. Gerrit had geene moeite om haar teeder inzicht te raden, en voerde het maar zelf stoutweg uit. - Ei, stil dan! lispelde Clara daarop, verlegen, en sterk blozende. In tegenwoordigheid zooveler lieden... - En zijt gij dan minder zoet en schoon in tegenwoordigheid van menschen, dan als wij gantsch alléen zijn, liefste? En mogelijk zoû de jonker zijne liefkozing hernomen hebben, ware op dien eigen stond niet een hevig gelach uit den groep der hovelingen opgerezen, hetwelk beiden nieuwsgierig deed omzien. - Nu, riep de zware stem van den vrijheer van Ghistel, tot ridder Simoen die reeds geheel uitgerust in den kring der edele jagers stond, hij kan u deze scherts onderwege wel betaald zetten. Ik geloof dat ons langer talmen ook aan deze schoone adelvrouwen hier lastig vallen zoû, en... - En wij maar best te paard zullen stijgen! riep de graaf uit. De zandlooper wijst reeds tien ure. Ei sa! | |
[pagina 27]
| |
op, ridders en jonkers, en ons in de genade van Mher sint Huibrecht aanbevolen! Na deze woorden nam het aanzienlijk gezelschap, naar het voorbeeld des graven, een minzaam afscheid van vrouw Elizabeth en jonkvrouw Clara, welke laatste het jongste woord voor haren Gerrit overhield; de geheele ruitertroep rende in een stillen draf den weg op naar Eecloo. |
|