Robert van Valois te Gent
(1862)–Frans De Potter– Auteursrechtvrij
[pagina 1]
| |
Robert van Valois te Gent.I.In den avond van eenen der laatste julidagen des jaars 1345 waren al de zalen van het gravelijk slot, of 's Graven Steen, te Gent, buitengewoon verlicht, en hadden de van dienst zijnde lieden, zoo edele als andere, het niet weinig druk met het bereiden, schikken en aanbrengen der gerechten en dranken voor een groot, echt vorstelijk banket, hetwelk op dien oogenblik de aanzienlijkste ridders en vele jonkvrouwen van adellijke geslachten der goede stad Gent in de groote ontvangzaal des burchts vereenigde. Een troep gezellen of speelluiden, in eene diepe vensternis aan eenen hoek | |
[pagina 2]
| |
der zaal als verscholen, hief nu en dan ter afwisseling van het gerammel der bekers of van het uitbundig gelach der tafelgenooten eenige zoete akkoorden aan, maar het bleek duidelijk dat weinige gasten ditmaal een oor open hadden voor het muziek, hetwelk nochtans aan het Hof van Vlaanderen voor geen ander behoefde onder te doen. Dit verwondere niet: men was zoo verre reeds gevoorderd dat de nagerechten werden opgenomen, en de wijnkruiken schier onophoudelijk rond gingen; daarbij waren schier allen, en in 't bijzonder de vrouwelijke feestgenooten, buitengewoon oplettend en voorkomend voor éen der gasten, die, aan de zijde van Mijnheer van Vlaanderen, de eereplaats bezette, en bij wiens minste woord alle monden zwegen, en ridders en knapen onder elkander wedijverden om hem dienstig te zijn. De gast, wien zooveel onderscheid te beurt viel aan eene tafel, waar de roemrijkste namen dier tijden - als synoniemen van de hoogste ridderlijke dapperheid - vertegenwoordigd waren, was niemand anders dan Mijns heeren neef van Vlaanderen, Robert van Valois, broeder van den koning van Frankrijk. Het was een krachtig jongeling, tusschen de twintig en dertig jaren oud, niet onbehagelijk van uiterlijk, wel bespraakt en geestig als een echt kind van Gallie, in 't kort een blij gezel: zeker al hoedanigheden genoeg om hem de gunst te doen winnen van al de jonkvrouwen van het Hof, daargelaten dat zijn hooge rang en de machtige invloed die sedert lang door het Hof van Frank- | |
[pagina 3]
| |
rijk op dat van Vlaanderen werd uitgeoefend, hem tot een zeer belangrijk persoonaadje verheffen moesten. Onder al de aanwezigen was blijkbaar geen zóo ijverig om hem behagelijk te zijn als graaf Lodewijk, die, zoo men weet, reeds van 't begin zijner regering en eigen wil en eigen geest had verzaakt om, trots zijn volk en de geduchte lessen die het hem daarover herhaaldelijk had gespeld, altijd de onderdanige slaaf van het Zuiden was geweest. Ook wist Robert van Valois genoeg, wat man hij hier voor handen had, en zonder eenig aanzien, dat men zijnen gastheer is verschuldigd, zonder eenig voorbehoud, scheen hij heer en meester in dezes eigen paleis. Zijn meeste genoegen putte de fransche prins in de galanterie, daarmede trouw blijvende aan zijne faam van zeer gevaarlijken ridder, die hij in zijn vaderland had gewonnen na een tal van schakingen en verleidingen, in de verschillige standen der bevolking. Met hoeveel spijt en hertzeer moest hij den geest der hoffelijkheid, in de vorige eeuw tot den uitersten graad van lafheid en verwijfdheid gebracht door de instelling der Cours d'Amour, nu reeds geheel verzwakt, ja op het punt van vernietiging zien! Immers, het teedere liefdegelispel, het gezang der minnestreels aan de hoven had opgehouden voor het wapengerammel en de staatsintrigue, die eeuw bij eeuw zouden voortduren, en de Vrouw die vroeger eenen almachtigen invloed had op alles, ja als eene godheid schier in den aanvang der riddertijden werd gehuldigd, van haren | |
[pagina 4]
| |
opperrang deden vervallen. Men begrijpt dan gemakkelijk, dat ook de adellijke jonkvrouwen aan het Hof van Vlaanderen, waar de kanker der losbandigheid door de vorsten zelven was in gebracht geweest, met niet weinig geestdrift den laatsten vertegenwoordiger van de oude leer en zeden bejegenen moesten. Robert van Valois, die het avontuurlijk leven had begonnen om daarin het genot te vinden, hetwelk hem aan het geregelder en prozaïscher geworden Hof van Frankrijk ontsnapte, had hier waarlijk eene heerlijke keuze voor zich. De bloem der graafsgezinde adelvrouwen vertoonde zich aan zijne aanlokkende, wulpsche blikken, en meer dan eens was hem een gemurmel van bewondering ontvallen, toen hij zoo volkomen de oude befaamdheid van dit land wegens zijne schoone vrouwen, bevestigen moest. Echter, ter eere onzer oude geslachten dient gezegd, dat de fransche snoeverijen en oplettendheden juist alle jonkvrouwen niet de oogen uitstaken, ja enkelen zelfs met onverschilligheid zijnen aanmatigenden toon en uitlokkingen beantwoordden. De vreemde gast zat tegenover de jonkvrouw van Vichte, dochter van den erfelijken hofmaarschalk. Menig hoffelijk woord was hem reeds ontglipt, toen hij, zich verstoutende zijnen drinkbeker tegen den haren te verwisselen, haar eenen geheelen vloed van vleijerijen over hare schoonheid toebracht, dichterlijke vergelijkingen van een of anderen minnezanger afge- | |
[pagina 5]
| |
luisterd, of in 't geheugen geprint uit een of ander ridderroman, en al hetwelk hij waarschijnlijk voor de honderdste maal aan eene vrouw voordroeg. Mogelijk had hij de reeks loftuitingen nog langer gerekt, zoo hare vriendin, de jonkvrouw van Mirabello, hem niet dadelijk in de rede ware gevallen met de scherts: - Mijnheer van Valois, gij ziet wel dat uw kompliment aan de jonkvrouw in 't geheel niet aardig schijnt; en bemerkt gij ook niet dat haar ridder, Ser van Ghistel, op zijne bank onrustig zit rond te draaijen? Gij maakt jaloerschen, prins! Robert van Valois bezag de spreekster eenige oogenblikken scherp in de oogen, langer zelfs dan hij misschien had gewild; hoewel niet verre van haar af gezeten, had hij de spreekster nog niet goed bemerkt, en nu scheen hem als bij toovering een beeld in het gezicht, zoo glanzend van schoonheid, dat hij eenen oogwenk als bedwelmd was. Dit duurde nu eigenlijk maar een oogenblik, doch de jonkvrouw bezat geest van opmerking genoeg om den indruk waar te nemen dien zij op den prins maakte, en die waarneming kostte haar eenen zachten blos. Zij ook vond echter oogenblikkelijk hare zelfbeheersching terug, daarin verholpen door de omstandigheid dat Valois in de schertserij - zoo zij meende - met haar voortging: - Inderdaad, mejonkvrouw, ik zie tot mijn nadeel dat hier alle herten reeds bestormd en ingenomen zijn, en dit is stellig een blijk van den smaak en den moed | |
[pagina 6]
| |
der ridders van dit land, terwijl het tevens tot bewijs kan strekken van de liefde tot den vrede, die hier in de zeden der jonkvrouwen is gedrongen. Niettemin zegen ik mijnheer Sint Jooris, den patroon van al wie de spoor draagt, dat hij mij heden in de gelegenheid stelt kennis te maken met eene uitnemend schoone en glansrijke verschansing, die ik hoop door eene wel geordende bestorming te zullen overrompelen... Op onzen oorlog en op ons vermoedelijk vredeverdrag, aanbiddelijke jonkvrouw! Na zulke onbewimpelde uitdaging hief hij zijnen beker in de hoogte, en wilde dien ledigen, wanneer juist in eenen hoek der zaal een zoo groot gedruisch opsteeg, dat allen van hunne bank opschrikten. Ieder keerde zich om, ten einde de oorzaak van die stoornis te weten, en men vernam aldra dat een der adellijke dienstknapen van het slot een groot schenkbord met ledige kruiken en bekers had laten vallen. Dit in zich zelf onbeduidend ongeval zoû voorzeker zonder verder gevolg zijn gebleven, zoo niet mejonkvrouw van Vichte, den onhandigen en diep beschaamden edelknaap eerst herkennende, niet had uitgeroepen: - Goed gepast! dit is het antwoord van Gerrit!... Een luid en uitbundig schatergelach bejegende deze woorden, hetwelk nog vermeerderde doordien de fransche prins, de beteekenis daar niet van begrijpende, bevreemd opzag van den nu vrolijker gestemden edelknaap naar de tafelgasten, en van de tafelgasten tot den | |
[pagina 7]
| |
edelknaap; en toen hem eindelijk dietsch werd gemaakt dat de jonker Gerrit van Moerzeke de verloofde was van jonkvrouw van Mirabello, kon hij op zijne beurt geen luiden lach onderdrukken, waarin nochtans een zweem scheen te zijn van wrevelige teleurstelling. Nog was de daarop gevolgd zijnde vlaag van scherts niet gestild, toen het tapijt werd opgeheven dat de feestzaal van den langen bogengang scheidde, en een ridder van lange gestalte, geheel toegerust, ter uitzondering van den helm, dien hij bij den ingang op eene schabelle had geplaatst, trad, blijkbaar verwonderd, de zaal in, tot vóor den graaf en Robert van Valois, waar hij diep voor beiden en vervolgens voor het gantsche gezelschap boog. - Welkom, heer van Mirabello, zeî de graaf, en fluisterde haastig een paar woorden aan Valois in het oor. - Neem plaats aan tafel, en komt gij wat laat voor het maal, den goeden spaanschen wijn die juist opgebracht wordt, en u zoo lekker smaakt, zult gij te meer eere doen. Ei daar, Gerem, Gozewijn! dient den edelen ridder van Mirabello! - Laat! zeî de ridder vriendelijk tot de beide edelknapen, die reeds aan zijne zijde op een bevel wachtten. Uwe Hoogheid wete, vervolgde hij tot Lodewijk, dat ik terugkom van de reis naar IJperen, waar heen de bediening van ruwaart, in afwezigheid van mijnheer van Vlaanderen, mij geroepen had tot invordering der schattingen voor het vorstelijk domein. Ik dacht den graaf in zijnen raad te vinden, en vind hem ter feest. Mag ik | |
[pagina 8]
| |
weten, welke heugelijke gebeurtenis daartoe de aanleiding heeft gegeven? Deze woorden, bedaard uitgesproken, maar die een zijdelingschen blaam inhielden over 's graven gedrag, verwonderen den Lezer niet; immers Simoen van Hale, heer van Mirabello, broeder van de jonkvrouw die wij uit haar gesprek met den franschen prins reeds leerden kennen, was een der invloedrijkste edellieden van het hof. Dapper in het gevecht, getrouw aan zijnen plicht, wijs in den raad en waarlijk edel van karakter, had hij aller genegenheid verworven. Tijdens den oorlog, onder het bestuur van Jakob van Artevelde, die met gantsch de natie was opgestaan tegen de rampspoedige staatkunde van Lodewijk van Nevers en de arglistigheden der Franschen, en wanneer de graaf herhaalde malen zijn land ontvluchtte om des te gemakkelijker de belangen van Frankrijk, tegen die zijner eigene onderdanen, te dienen, was Mirabello door laatstgenoemde tot ruwaart over het graafschap aangesteld, eene bediening welke zich uitsluitelijk bepaalde tot het bewaken van de persoonlijke belangen des graven, en geen invloed op de politiek uitoefende. Zijne gewoone vrijmoedigheid werd hem dan ook lichtelijk vergeven door de beproefde verkleefdheid aan de welbegrepen belangen van het vlaamsche vorstelijk stamhuis, en niemand voorzeker dan hij onder de edellieden had het gewaagd, nu en dan zulke bittere waarheden in het hof te doen hooren. | |
[pagina 9]
| |
- Ridder Simoen van Mirabello zal op zijne reis denkelijk wel vernomen hebben, sprak graaf Lodewijk met eenen zweem van hoogmoed, dat een gantsche ommekeer heeft plaats gehad in ons graafschap, tijdens zijne afwezigheid? De ridder gaf een teeken met het hoofd, hetwelk deed zien dat hij van de bedoelde zaak was ingelicht, en Lodewijk vervolgde, ditmaal op eenen toon van vervoering: - Wij vieren, gezamentlijk met onzen beminden neef mijnheer Robert van Valois, die ons sedert twee dagen met zijne tegenwoordigheid vereert, den terugkeer in ons vorstelijk kasteel onzer goede stad Gent, en onze ontvoogding van het vernederend gezag des kapiteins van Sint Jans parochie... Nauwelijks waren deze woorden geuit, of ridder Simoen van Mirabello deinsde getroffen achteruit. Bleek, met half geopenden mond als om te spreken, doch blijkbaar hiertoe verhinderd door eene plotseling opgewelde sterke aandoening, bleef hij eenen minuut staren op den graaf, als zocht hij op diens gelaat of uit zijnen mond eene verloochening of terugroeping der geuite woorden. Maar Lodewijk, hetzij door den wijn reeds verhit, hetzij aangemoedigd door de aanwezigheid van den franschen prins, hetzij hij den pijnlijken indruk niet merkte dien zijne taal op den ridder had gemaakt, schonk zijnen beker vol en reikte hem aan Simoen over, zeggende: | |
[pagina 10]
| |
- En gij ook, ridder Simoen, wenscht ons welkom en geluk? De ridder kwam nu weder eenen stap terug, en den graaf vrij scherp in de oogen ziende, sprak hij: - Van mij, Simoen van Mirabello, zoû mijnheer van Vlaanderen eischen dat ik drink op het bedroevendste ongeluk hetwelk het land zijner groote voorzaten ooit is overkomen? Nooit! En al ware de moord op mijnheer van Artevelde, onder staatkundig opzicht, voor Vlaanderen niet te betreuren, dan nog zoû de achting, die ik den lakenkoopman altijd heb toegedragen, mij verbieden deel te nemen aan eene feest waar zijne moord op verheerlijkt wordt. Het gelaat van den graaf betrok bij deze taal gelijk de zomerlucht met eene onweêrsbui. Hij bedwong zich nochtans, en wierp eenen zijdelingschen blik op Valois, wien hij als verslagen zag over dit onverwacht toeval, en dan zijnen beker weder intrekkende, antwoordde hij half verschoonend, half bitter: - Ridder van Mirabello, ik wist waarachtig niet dat gij zóo hardnekkig zoudt gebleven zijn in uwe denkbeelden, die toch niemand hier aan het hof deelt! - Hoe! gaf de ridder ten antwoorde, heb ik ooit redenen gegeven om dergelijke veronderstellingen te laten opkomen? Ben ik veranderd van richting sedert mijne weigering om mede te werken in den eersten aanslag op het leven van mijnheer van Artevelde, nu omtrent zeven jaren geleden? Heb ik, hoe zeer gij | |
[pagina 11]
| |
ook de politiek van den gentschen hoofdkapitein bleeft tegenwerken, deze niet met mijn geld ondersteundGa naar voetnoot(1), benevens menig ander adellijk geslacht en de neeringen, in 1340, wanneer het land op den boord van zijnen ondergang was? Ik beschouwde immers den rang van ruwaart, waar mijnheer van Vlaanderen mij mede geliefde te vereeren, niet als strijdig met de ondersteuning eener edele zaak. En zie, mijnheer Lodewijk, ik geloof niet dat de zegepraal van Artevelde's vijanden zoo duurzaam is als ik zie dat hier verondersteld wordt... Wanneer ik de verledene week te IJperen de tijding vernam van den lafhertigen moord, gepleegd op den grooten burger, dan heb ik een schouwspel bijgewoond waarvan de herinnering mij op den huidigen oogenblik nog ontroert. De gantsche gemeente liep bijeen op die verschrikkelijke mare, en de poorters, die niet door de woede of de razernij tot een schier | |
[pagina 12]
| |
uitzinnig gebaar vervoerd werden, beschreiden, als kinderen, den dood van den weêrgaloozen man..... Levend, genoot mijnheer van Artevelde, wien zijn patroon mijnheer sint Jakob thands bijsta! mijne achting en bewondering; dood, wijd ik hem mijnen rouw als vriend en mijne erkentenis als landgenoot. Mijnheer Lodewijk zal vergunnen dat ik mij verwijdere... En zonder zelfs een antwoord af te wachten, boog de ridder diep voor graaf Lodewijk en zijnen doorluchtigen gast, en verliet de zaal. Dit plotselinge, de feest zoo zeer verstoorend geval had zichtbaar eenen diepen indruk gemaakt op de gasten, die allen, het hoeft nauwelijks te worden gezegd, vroeger Artevelde's vijanden waren geweest. Meer dan een hunner had des ridders toespraak wel willen beantwoorden, dewijl de graaf zelf niets daartegen inbracht - de ervaring namentlijk dat zelfs de aanwezigheid van eenen franschen prins, niet van belang genoeg was om des ridders vrije uitdrukking te onderdrukken, had hem sprakeloos gemaakt - doch dewijl het antwoord overigens maar eene scherts of een beleedigende uitval kon zijn, hielden allen zich in, en Robert van Valois was getuige van het feit, dat, zijn geslacht zijdelings begrepen zijnde in den blaam van den ridder, aangezien de moord van Artevelde zoo niet op ingeving, dan toch met goedkeuring van het fransche hof geschied was, geene enkele stem opging, zelfs die niet van graaf Lodewijk, die met eene fransche prinses | |
[pagina 13]
| |
was gehuwd, om dezen blaam af te wenden of te verschoonen. De graaf, hoe zeer van zijn stuk gebracht, gevoelde dat deze indruk op de gasten niet lang mocht duren, want de feest was met het banket slechts begonnen. Nauwelijks was Simoen van Mirabello dan achter het laken voorhangsel verdwenen, dat de zaal van den gang scheidde, of hij stond op van zijne zitplaats, wenkte de speellieden vóor te gaan, en riep: - Geene donkere gezichten van daag! Leve de wijn en de dans. Is het heden wel de oogenblik, raad te slaan of te twisten over middelen en doel eener reeds volbrachte onderneming! Ridders, edelen en jonkvrouwen, laten wij ten minsten dezen nacht onze vreugde redden, gelijk wij onze dynastie en ons gezag hebben weten te handhaven. Wel op, mijne vrienden, daar nooden ons de harpen, schalmeien en bongen reeds ten dans! Robert van Valois, die onder deze laatste woorden opgestaan en de gravin genaderd was, geleidde haar naar de nevenzaal, gevolgd door de overige gasten, die elk eene jonkvrouw bij de hand hielden. |
|