Der minnen loep. Derde boek
(1983)–Dirc Potter– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 5]
| |
Hoofdstuk 2
| |
Globaal overzicht van de inhoudGa naar eind3Der minnen loep is een berijmd tractaat over de liefde, verdeeld in vier boeken, die tesamen ruim 11.000 verzen tellen. Het gedicht bevat afwisselend theoretische uiteenzettingen over de liefde en demonstratieve verhalen die de theorie toelichten. In het hier volgende overzicht hebben wij de verhalen vrijwel buiten beschouwing gelaten. Over de vertellingen, in het bijzonder die van het derde boek, komen wij overigens verderop in de inleiding nog nader te spreken. Het eerste boek opent met een proloog op het gehele werk, 324 verzen, waarin de ‘ik’ iets vertelt over zichzelf en over de omstandigheden waaronder hij ertoe gekomen is te gaan schrijven over ‘der minnen loep’, dat is: de gang van zaken met betrekking tot de liefde, of ook: een ‘leergang’ in de liefde. Toen hij ‘int hoghe rijck’ (lees: Rome) was voor een geheime zending, verscheen hem tijdens een wandeling langs de rivier de godin Venus, die hem vroeg liefdesgeschiedenissen op te tekenen en te schrijven over de liefde. Hij kon niet weigeren en toen Venus vertrokken was, wilde hij aan haar verzoek voldoen. Niet dat hij iemand ‘ter minnen noden’ wil, maar hij is bereid degene die vol is van liefde en die de minne wil dienen wel met raad bij te staan. Hij gaat in op het begrip en de soorten van ‘minne’ en deelt mee, dat hij het zal hebben over de minne die menig hart heeft doen breken. Bij echte liefde worden twee harten één, maar komt er tweedracht, dan raken zij gescheiden. Soms is de een standvastig, terwijl de ander ontrouw is. Dit laatste vormt de overgang tot het eigenlijke eerste boek van Der minnen loep, dat in vs. 325 begint met een verhaal, de ge- | |
[pagina 6]
| |
schiedenis van Phyllis en Demophon. Deze vertelling is een eerste demonstratievoorbeeld. Demophon werd door een storm gedwongen aan land te gaan. Daar ontmoette hij Phyllis. Zij werden verliefd en zwoeren elkaar trouw. Na twaalf dagen ging de storm liggen en Demophon reisde weer af. Hij beloofde terug te keren en Phyllis te huwen. Doch hij vergat haar. Toen pleegde zij in wanhoop zelfmoord. De verteller zegt zijn toehoorder/lezer ‘wiselic’ lief te hebben en bij ontrouw in stilte te lijden. Hij waarschuwt tegen wanhoop en eenzaamheid en tegen ‘onghetemperde hete minne’. Er zijn, zegt hij, vier soorten minne: I,
527[regelnummer]
Gheoerloefde, goede ende ongheoirloft,
Ende ghecke minne.
Pas aan het eind van het eerste boek zal de verteller meedelen, dat hij in dit boek de ‘ghecke minne’ heeft besproken en dat hij over de andere drie in de resterende boeken zal handelen. Dat eerste boek wordt verder gevuld met uiteenzettingen, waarschuwingen en raadgevingen én met allerhande verhalen die een demonstratie zijn van ghecke minne. Deze wordt vooral gekenmerkt door overhaasting: mensen storten zich in de liefde terwijl ze iemand eigenlijk niet kennen, ondoordacht, ongeduldig, roekeloos, onberaden. En zo'n liefde loopt altijd verkeerd af. Er zijn met name drie geneesmiddelen tegen een dergelijke minne: I,
1709[regelnummer]
Verbeyden, mate ende sinlicheit.
Men moet geduld hebben en iemands antecedenten goed nagaan, men moet maat weten te houden om niet in ‘onghetemperde, hete minne’ te vervallen en om ‘onsedicheit’ te voorkomen, en men moet bezonnen, dus niet overhaast te werk gaan. Het tweede boek behandelt de rechte, reyne of goede minne. Trouw is hierbij een hoofdelement. Men hoede zich ook voor boze tongen, die in liefdesaangelegenheden veel kwaad stichten. Minne is alleen bestemd voor wie edel leeft, goede daden verricht, van goede geboorte is, edel van nature of deugdenrijk. De goede minne heeft vier trappen, vier stadia die men achtereenvolgens dient te doorlopen. Het eerste stadium speelt zich af terwijl de aspirant-gelieven in het gezelschap van anderen zijn. Híj́ laat háár zijn genegenheid merken en zíj́ gunt hém haar minne | |
[pagina 7]
| |
als ‘zij niet anders inden zin’ heeft. Zijn allen onderling aan het praten, dan zegt hij haar wat er is. Zij drukken elkaar de hand en scheiden in vreugde. Zij spreken af hoe zij elkaar soms zullen toelonken. Ze zijn welgemoed en hebben hoop op de toekomst. Dikwijls komen gelieven niet verder dan dit eerste stadium en sterven zij voor de tweede trap is bereikt. Minnaars moeten ook niet al te haastig naar de tweede en derde graad willen opklimmen, doch geduld oefenen. Het tweede stadium speelt zich af ‘inden gairde’. De gelieven begroeten elkaar vriendelijk, nemen elkaar bij de hand, spreken lieve woordjes, plukken bloempjes, kussen elkaar bij het afscheid, zijn verdrietig, maar verheugen zich op het weerzien. Voor derden moeten zij hun liefde verborgen houden. Ook in dit stadium verwijlt de minne dikwijls lange tijd, zodat ‘die goede menschen’ vaak komen te sterven voor de derde trap is bereikt. In het derde stadium gaan de gelieven naar boven, in de kamer, op het bed. Zij kussen en omhelzen elkaar en spreken veel lieve woordjes. Hals en wangen mag men aanraken en ook de borstjes als deze niet ‘te vast besloten’ zijn. Vrouwen dienen dit ook te accepteren. Ieder moet doen wat zijn liefste wil. De minne overwint alles. Ook tijdens dit derde stadium kan men komen te sterven, bij voorbeeld ten gevolge van het geklets van ‘quade tonghen’. Het vierde stadium speelt zich af in bed en voert tot de coitus. Deze graad van minne is echter, volgens de verteller, voorbehouden aan gehuwden. Het gaat om de gheoerlofde minne, die verder in het vierde boek ter sprake zal komen. Wie zich toch voortijdig in dit vierde stadium begeeft, houde het wel geheim om in ieder geval de eer voor de wereld te bewaren. Bij elk der vier stadia behoort een deugd, een van de vier zogenoemde kardinale deugden. Bij het eerste de mate, die de mantel der hoofsheid draagt, welke gevoerd is met zedigheid. De kleur is groen, want mate geeft hoop, houdt deze vast en doet de haast verkoelen. In het tweede stadium heeft men vooral behoefte aan wijsheid als bescherming tegen de kwaadsprekers. Wijsheid draagt het witte, onbesmette, kleed van ‘Anxt, voerdacht ende heymelicheit’. In het derde stadium is sterkte de belangrijkste deugd, die in het rood van schamelheit (dat is: deugdzaamheid) en blijdschap | |
[pagina 8]
| |
gekleed gaat. Voor het vierde stadium verwijst de verteller naar het vierde boek. Hierna volgt een uitvoerige bespiegeling over de liefde, waarbij de verteller ook zijn persoonlijke ervaring in het geding brengt. Bij minne zijn list en behendigheid niet verboden, maar geweld is volstrekt verwerpelijk. Er worden verscheidene verhalen verteld om zowel de toegestane list als het verboden geweld te demonstreren. Belangrijk bij het gebruik van list in de liefde is vooral, dat de eer van de vrouw naar buiten toe bewaard blijft. De kwestie ‘eerschande’ wordt zeer omstandig behandeld. De verteller dringt erop aan te zorgen voor een betrouwbare vriend, een helper. Hij spoort de vrouwen aan zich niet aan de liefde te onttrekken en besluit het tweede boek met een korte verdediging van het feit dat hij de minnaars onderricht. Het hier uitgegeven derde boek van Der minnen loep behandelt de ongheoerlofde minne. De verteller verdedigt zijn handelwijze: men moet weet hebben van goed en kwaad om het een van het ander te kunnen onderscheiden. Deze minne is slecht, zij is geen liefde maar duivelse boosheid. Er zijn drie categorieën. De eerste is onsprekelike, het is de homosexualiteit, de tweede is de bestialiteit, de derde is de liefde voor verwanten aan wie men tot een bepaalde graad vermaagschapt is. Bij deze laatste minne blijft de verteller meer dan 700 verzen verwijlen. Hij wijst erop, dat deze liefde rein kán zijn, maar dat men haar ook dan het best kan vermijden, al was het maar om praatjes te voorkomen en kwaadsprekers geen kans te geven. Gaat deze liefde over de grens van het derde stadium heen, dan is zij zeker niet acceptabel: men bedrijft doodzonde en er komt schande van en smart. De kwestie ‘eer-schande’ wordt, evenals in het tweede boek, breed uitgemeten. Een achttal verhalen - in het kort aangeduid of uitvoerig verteld - licht deze derde categorie van de ongheoerlofde minne toe. Ongeoorloofd is ook verkrachting van vrouwen en maagden. Verkrachting en overweldiging roepen altijd wraak op. Ongeoorloofd is bovendien de liefde voor joden en heidenen: wie deze minne bedrijft, verdient verbrand te worden. Vrouwen moeten zich haar eer niet laten ontroven. Als een | |
[pagina 9]
| |
vrouw onschuldig is, bloeit haar eer altijd, ook al wordt er over haar kwaad gesproken. Het derde boek eindigt met een aantal vermaningen. Men vluchte de zonde. Vervalt men er toch in dan wisse men ze uit door boete. En als men zondigt, laat het dan om kleine zonden gaan en laat men ze vooral in het verborgene bedrijven, zodat de ‘melders’ er geen lucht van krijgen. Het beste is 't echter zó te handelen dat er niet gezondigd wordt. Het vierde boek behandelt de vierde ‘graet’ van de goede minne (die in het tweede boek aan de orde is geweest). Het betreft de gheoerlofde minne, die is: het huwelijk. De verteller begint met een verdediging van de huwelijkse staat tegenover de geestelijke staat. God zelf heeft het huwelijk ingesteld en het is dus een goede zaak. De gheoerlofde minne is vrij van de zorgen en angsten waar men in het voorhuwelijkse stadium aan ten prooi is. Gaat het goed in een huwelijk, dan is het een paradijs; zijn de partners niet geheel op elkaar gericht, dan komt er verdriet en ongenoegen. Ook in dat geval echter moet het huwelijk in stand worden gehouden tot de dood er een einde aan maakt. De vierde trap van de goede minne heeft als bijbehorende deugd de rechtvaardigheid, gekleed in het blauw van ghestadicheit en trouwe. Er is geen groter vrede dan in trouw gestadig te zijn. Doet een vrouw verboden dingen - met name mannen verraden en vermoorden - dan wordt daar meer over gesproken dan wanneer een man zo had gehandeld. Mannen houden zich eerder op met kwalijke zaken, terwijl vrouwen zachtaardiger zijn. Als zíj́ hardvochtig handelen, gaat het haar gewoonlijk slecht. Ontrouw van een vrouw doet beide huwelijkspartners hun eer verliezen. Ontrouw van een man slaat alleen op hem zelf terug. Ook als hij zondigt, behoeft hij, naar wereldse maatstaven gemeten, zijn eer nog niet te verspelen. Indien vrouwen ongestadig zouden zijn als mannen, dan zou haar vrouwelijkheid verstikken. Predikers zouden op dat punt vrouwen de waarheid moeten zeggen, maar sommigen van hen zijn femelaars en zijn zelf uit op vrouwenliefde. Ze zouden ter plaatse door de dood moeten worden getroffen. Vriendschap brengt vriendschap mee, maar vijandschap vertoornt het gemoed en roept wraak op. Dat blijkt bij voorbeeld | |
[pagina 10]
| |
uit de verhalen over Clytaemnestra, Agamemnon en Aegisthus en Jason, Medea en Creusa. Een man die zijn vrouw verstoot terwijl deze onschuldig is, en vervolgens een ander neemt, verliest zijn eer en komt buiten de gemeenschap te staan. Hoeveel te meer geldt dit voor een vrouw. Soms heeft een man, wiens vrouw hem boven alles gaat, in alle eer en deugd een vriendinnetje. Over zo'n relatie moet een echtgenote hem niet lastigvallen. Vrouwen dienen haar man onderdanig te zijn, al heeft ook een man uiteraard plichten. Hij eveneens kan zich te schande maken door zijn gedrag tegenover zijn vrouw. In het algemeen echter moet zij accepteren wat hij doet. Wie van Gods ordening afwijkt, kan leed en schande ondervinden. Een goede vrouw zal het haar man in alles naar de zin maken. Meent zij, dat hij zondigt of misdoet, dan moet ze de verbetering aan hem zelf overlaten. Voor God is zijn gedrag erger naarmate hij op aarde minder schande ondervindt. Omgekeerd echter heeft een vrouw zich voor haar man wél te verantwoorden. Zij moet nu eenmaal onderdanig zijn. Er zijn echter ook heerszuchtige en twistzieke vrouwen, die haar man onder de plak hebben zitten en hem eeuwig wantrouwen. Vrouwen moeten zich toeleggen op ingetogenheid, deugd en eer en zich richten naar de wil van de man. Een boze man moeten zij met goedheid en vriendelijkheid zachtmoedig maken. Over vrouwen die goed handelen worden niet minder dan zeven verhalen verteld. Over de trouw van deze echtgenotes wordt de eeuwen door verhaald. Trouw moet men nooit en om niets ter wereld nalaten. Twee gevaren vooral bedreigen het huwelijk: lichtgelovigheid, in het bijzonder van de kant van de vrouw, en de neiging van sommige echtgenotes de gangen van de man na te gaan. Dat kan een vrouw duur komen te staan. Het is mogelijk, dat zij er haar eer bij verliest. De verteller besluit het vierde boek met een aantal vermaningen aan het adres van de vrouw, grotendeels herhalingen van wat al eerder in het werk te berde is gebracht. Een in ieder opzicht goede vrouw is boven alle lof verheven. Een vrouw moet zich spiegelen aan de voorbeelden uit het verleden. Zij handele zoals het behoort. | |
[pagina 11]
| |
BouwWie voor het eerst Der minnen loep leest, kan de indruk krijgen, dat het werk compositorisch weinig hecht in elkaar zit. Er zijn vier boeken, ieder gewijd aan êén soort van liefde, maar binnen elk boek is er een onregelmatige afwisseling van theoretische uiteenzettingen, waarschuwingen en vermaningen enerzijds en toelichtende liefdesgeschiedenissen anderzijds. De uiteenzettingen en de vertellingen worden breed uitgemeten en dat bevordert het zicht op de bouw van het geheel niet. Bij nader toezien is het echter onmiskenbaar, dat het werk compositorisch weloverwogen in elkaar zit. In de proloog blijkt, dat Der minnen loep zal gaan over de goede, rechte, reyne minne, die haar eindpunt en hoogtepunt blijkt te vinden in de gheoerlofde minne. Deze in de proloog aangekondigde - maar niet geheel expliciet gemaakte - opzet wordt door de uitwerking in de vier boeken bevestigd. De vier soorten van minne worden gesplitst in twee groepen: ghecke en ongheoerlofde, beide verwerpelijk, goede en gheoerlofde, alle twee acceptabel. Zij worden in de vier boeken als een soort ‘gekruist rijm’ gepresenteerd: eerst de ghecke, dan de goede, vervolgens de ongheoerlofde, en ten slotte de gheoerlofde minne. Daarbij komt de eerste tegenover de tweede en de derde tegenover de vierde te staan. In het eerste boek blijkt, dat de ghecke minne díe liefde is die op enigerlei wijze als ondoordacht kan worden bestempeld: liefde op het eerste gezicht, liefde voor een vreemdeling, al te grote haast in liefdesaangelegenheden, ongeduld, onbedachtzaamheid en onberadenheid. Het gevolg is altijd wanhoop of dood. Alle verhalen die verteld worden, hebben betrekking op die ondoordachtheid. Wil men problemen in deze voorkomen, dan zijn er drie dingen met name die men moet doen: geduld oefenen (verbeyden), waarbij het van belang is dat men eerst iemands omstandigheden en totale gesteldheid, zijn ghestant, nagaat; maat houden, dat is, het goede gemiddelde nastreven en oppassen voor onsedicheyt, onbehoorlijk gedrag; met bedachtzaam overleg, sinlicheit, te werk gaan, dus overhaast en roekeloos handelen vermijden. Bij alle uitweiding die de verteller zich permitteert, blijkt dat het eerste boek in feite zeer schematisch in elkaar zit. Ook het tweede boek is schematisch van opzet. Allereerst wordt erop gewezen, dat de goede minne in het bijzonder wordt gekenmerkt | |
[pagina 12]
| |
door vier eigenschappen: trouw, gelijkheid, edelheid en kuisheid. Vervolgens komen de vier stadia van deze liefde aan de orde: het zien opter straten, het minnekozen inden gairde, het vrijen-in-eer-en-deugd daerboven, in die camer en de coitus opten bedde. Dan worden de bij ieder der stadia behorende kardinale deugden behandeld: mate, wijsheit, starcheit en rechtveerdicheit. Ten slotte wordt zeer uitvoerig aandacht besteed aan de kwesties geweld en list: geweld gebruiken om een vrouw te verwerven is verwerpelijk, maar list mag men aanwenden, waarbij men er steeds vóór alles op bedacht moet zijn, dat de eer van de vrouw naar buiten toe bewaard blijft. Daarvoor is geheimhouding nodig en in dat verband is het van belang dat men kan steunen op een betrouwbare vriend. Alleen de vermaning aan het slot - vrouwen moeten zich niet aan de liefde onttrekken - staat buiten de bouw van het geheel. Het derde boek is het meest rechtlijnig van opzet. De ongheoerlofde minne kent verschillende categorieën, waarvan de belangrijkste drie zijn: homosexualiteit, bestialiteit, en liefde voor bepaalde verwanten (incest, in een wat ruime betekenis). Daar komen dan nog bij: verkrachting, en liefde voor joden en heidenen. De meeste aandacht wordt gegeven aan de liefde voor verwanten, waarbij de nadruk gelegd wordt op de zonde die deze liefde in de ogen van God is en op de schande die zij voor de wereld kan zijn. De gheoerlofde minne van het vierde boek is de kroon op het geheel: uiteindelijk is het werk erop gericht de huwelijksliefde te presenteren en deze wordt gezien als een groot goed. Al het voorafgaande is òf voorbereiding (boek II) òf tegenstelling (boek I en III). Het vierde boek is bepaald geen puntsgewijze uiteenzetting. Toch is er een weloverwogen compositie. De huwelijksliefde is vrij, bevrijd van de zorgen waarmee men bij de eerste drie ‘graden’ der goede minne te maken heeft. Er is geen gevaar voor zonde, geheimhouding is niet nodig, de angst voor ‘niders’ speelt de gelieven niet langer parten. Belangrijker dan wat ook is in een huwelijk de trouw. Ontrouw voert tot eerverlies en schande. Beide partners hebben rechten en plichten, maar de vrouw dient onderdanig te zijn en veel te accepteren. Zij vooral moet trouw zijn. Zij ook moet met name voor twee dingen oppassen die het huwelijk bedreigen: zij dient praatjes over haar man niet gauw te geloven en zij moet niet heimelijk zijn | |
[pagina 13]
| |
gangen nagaan. De bouw van Der minnen loep is niet strak, maar de eerste indruk, dat de verteller ongebreideld zijn gang gaat, is onjuist. Aan het geheel ligt een schema ten grondslag. Ook wordt er bij herhaling vooruit- en terugverwezen. Bovendien wordt de aandacht van de lezer/toehoorder steeds opnieuw getrokken. Dat komt vooral door de techniek van het afwisselend betogen en vertellen, waardoor men als het ware niet de gelegenheid krijgt te verslappen. Heel verrassend werkt soms ook de presentatie. Zo begint het eerste boek, nadat de proloog is afgesloten, met een verhaal, waarvan men dan nog niet weet dat het 't eerste voorbeeld is van ghecke minne, zomin als men er op dat moment van op de hoogte is dat dit hele eerste boek over deze ghecke minne gaat. In feite wordt dat pas helemaal aan het slot van het eerste boek meegedeeld. Gaande het betoog en het verhaal komt men er wel achter, maar de expliciete mededeling blijft aan de lezer/toehoorder onthouden tot de laatste verzen van dit boek. Deze presentatietechniek verdient zeker nadere aandacht. | |
De liefdesconceptie van Der minnen loepMen kan aan Der mannen loep twee aspecten onderscheiden. Enerzijds is het een theoretische uiteenzetting over de liefde, een liefdesleer of ars amandi (‘de wetenschap van het liefhebben’). Anderzijds is het in zeker opzicht een verhalenbundel: ongeveer zestig vertellingen, die samen de helft van het aantal versregels vormen, illustreren de theorie. Er zijn in de middeleeuwen heel wat artes amandi geschreven. Zij gaan alle in meerdere of mindere mate terug op twee werken van de Romeinse literator Ovidius, die omstreeks het jaar 0 zijn Ars amatoria (‘Liefdeswetenschap’) en, iets later, zijn Remedia amoris (‘Geneesmiddelen inzake de liefde’) schreef. Vergelijking van Der minnen loep met een aantal middeleeuwse artes amandi heeft uitgewezen, dat Potters werk met geen van deze teksten overeenstemming vertoont in die zin, dat het werk eraan ontleend zou zijn. Wel zijn er met Ovidius' werk enige overeenkomsten aanwijsbaar. De belangrijkste daarvan zijn de volgende: ook zijn werk is weinig rechtlijnig, maar keert evenals Der minnen loep steeds tot het eigenlijke onderwerp terug; juist als bij Potter vindt men bij Ovidius talrijke voorbeelden ter illustratie, soms zeer in het kort door een verwijzing, | |
[pagina 14]
| |
soms wat uitvoeriger door een enigszins uitgewerkt verhaal; bij enkele passages kan men bovendien bewijzen dat Potter rechtstreeks gebruik heeft gemaakt van de Ars amatoria of de Remedia amoris. Wat de verhalen betreft zij hier het volgende aangestipt. Meer dan de helft ervan gaat terug òf op Ovidius' Heroides, eenentwintig gefingeerde liefdesbrieven van beroemde gelieven, òf op diens Metamorphoses, een serie van tweehonderdvijftig vertellingen die alle betrekking hebben op ‘gedaanteverwisselingen’, òf op de Bijbel. Van de overige verhalen is de bron soms direct aanwijsbaar, soms onduidelijk, meer dan eens vooralsnog onvindbaar. Opvallend intussen is, dat ook wat de verhalen betreft Ovidius nadrukkelijk als bron op de voorgrond treedt. In 1979 is in een monografie een poging gedaan het complex van liefdesleer en toelichtende verhalen, zoals dat in Der minnen loep aan de orde komt, in z'n geheel te doorlichten. Daarbij is gebleken, dat de ideeën die in het werk zijn verwoord teruggaan op de denkbeelden die in de middeleeuwse school opgeld deden. Zo was nog nooit duidelijk geworden of de opzet in vier boeken naar vier soorten van liefde aan ontlening dan wel aan eigen vinding was te danken. Het bleek te gaan om ontlening. In de middeleeuwen werden de werken van Ovidius op de Latijnse school gelezen. Wij bezitten honderden middeleeuwse Ovidius-handschriften. Toen als nu behoorden bij die Latijnse teksten woordverklaringen en commentaren. Er zijn handschriften die wemelen van de aantekeningen. Dikwijls gaat aan de tekst van een klassiek auteur een Accessus ad auctorem vooraf, dat is een ‘Inleiding op de auteur’. Daarbij komen meestal zes punten aan de orde: het leven van de auteur, de titel van het werk, de bedoeling van de schrijver, de stof van het geschrift, het nut ervan, en ten slotte de vraag tot welk onderdeel van de filosofie het werk gerekend moet worden. Heel verrassend in verband met Der minnen loep nu is de visie van middeleeuwse commentatoren op de bedoeling die Ovidius zou hebben gehad met zijn Heroides. Als gezegd bestaat dit werk - dat eigenlijk Epistulae Heroidum, ‘Brieven van heldinnen’, heet - uit eenentwintig gefingeerde liefdesbrieven. De eerste veertien zijn geschreven door vrouwen. Zij richten zich tot haar afwezige echtgenoten of minnaars. Zo schrijft bij | |
[pagina 15]
| |
voorbeeld Penelope aan Ulixes, Dido aan Aeneas, Canace aan Macareus. De vijftiende brief (van Sappho aan Phaon) is in de middeleeuwen weinig bekend geweest. De laatste zes brieven vormen een paarsgewijze correspondentie: Paris schrijft bij voorbeeld aan Helena, en Helena op haar beurt aan Paris. Het gaat in al deze brieven om verschillende verhoudingen. Penelope schrijft haar wettige echtgenoot, Dido haar minnaar die haar in de steek liet, Canace aan haar broer voor wie zij een dodelijke liefde koesterde. Slaat men de verschillende Accessus ad auctorem bij de Heroides op, dan blijkt, dat de middeleeuwse commentatoren Ovidius een zeer bepaalde bedoeling toeschrijven: hij wil van deze vrouwen ‘sommigen prijzen vanwege haar geoorloofde liefde, anderen laken om haar ongeoorloofde liefde, weer anderen ten slotte misprijzen om haar gekke liefde’. Potter blijkt niet alleen veel uit de Ovidiaanse Heroides te hebben geput, maar grotendeels de opzet van zijn werk aan de middeleeuwse uitleg van de Heroides te hebben ontleend. De commentaren bij de afzonderlijke brieven bevestigen dit: brieven uit de Heroides die worden bestempeld als voorbeelden van gekke liefde vindt men in Der mimen loep verteld in het eerste boek, dat aan deze liefde is gewijd. Datzelfde geldt bij de brieven die een specimen te zien geven van ongeoorloofde of van geoorloofde liefde: Potter gebruikt ze respectievelijk in het derde en het vierde boek van zijn ars amandi. Nader onderzoek van de middeleeuwse commentaren bij Ovidius' Ars amatoria, Remedia amoris en Heroides bracht nog een aantal bevestigingen voor de theorie, dat Potters ideeën goeddeels uit de middeleeuwse Latijnse school stammen. Zo bleek, om iets te noemen, dat liefde voor een vreemdeling of al te grote haast in liefdesaangelegenheden karakteristiek werd geacht voor gekke liefde. Bij alle verrassing die de Accessus en de commentaren opleverden ontbrak overigens één ding: waar kwam de goede minne van het tweede boek vandaan? Allereerst moet er op gewezen worden, dat de goede minne en de geoorloofde minne in Der minnen loep eigenlijk bijeenhoren. De laatste is de vierde en hoogste trap van de eerste. De goede minne is in de visie van Der minnen loep de voorhuwelijkse verhouding tussen twee gelieven, de geoorloofde minne is het huwelijk. De grens | |
[pagina 16]
| |
ligt, om het zo eens te formuleren, bij de coïtus. Potters verteller meent, dat de laatste alleen thuishoort in het huwelijk. We raken hier aan de essentie van Potters tractaat. In laatste instantie gaat deze ars amandi over het christelijk huwelijk. En daarmee staat het werk wezenlijk heel ver af van, vormt zelfs een tegenstelling met Ovidius' ideeën. Diens Ars amatoria predikt in een voorchristelijke tijd de vrije liefde, voor zover men al van prediken kan spreken. De volgende interpretatie is mogelijk. Potter heeft de ideeën voor Der minnen loep ontleend aan de middeleeuwse commentaren op Ovidius' werk, in het bijzonder aan die op de Heroides. Hij wilde echter blijkens zijn eigen mededelingen voor jonge mensen schrijven over het huwelijk en de weg daarheen en moest zijn materiaal dus aanpassen. Hij heeft toen de geoorloofde liefde in twee delen gesplitst. Maar het aardige is, dat hij de goede en gheoerlofde minne samen weer onderverdeelde in vier ‘graden’, vier trappen langs welke men opklimt van verliefdheid tot christelijk huwelijk. Die vier trappen heeft hij echter ook weer ontleend! Vanuit de klassieke oudheid en de hele middeleeuwen door treft men steeds weer de gradus amoris of lineae amoris aan: de trappen waarlangs een liefde opklimt, de lijnen langs welke zij verloopt. Meestal zijn het er vijf, soms echter vier. Die trappen zijn: het zien, het gesprek, het aanraken, de kus, en de daad. Er bestaan wel variaties op het thema, maar het patroon is steeds hetzelfde en het is ook in Der minnen loep duidelijk herkenbaar, zoals uit de samenvatting van het tweede en vierde boek hierboven moge gebleken zijn. Zo heeft de auteur van Der minnen loep gebruik gemaakt van de op school opgedane kennis om een berijmd tractaat te schrijven, opgesierd met veel illustratief materiaal. Hij heeft de klassieke stof en de middeleeuwse interpretatie ervan gebruikt om te kunnen komen tot een uiteenzetting over en een lofzang op het christelijk huwelijk. Er is in de hele middeleeuwse Westeuropese literatuur geen werk aan te wijzen dat met déze ars amandi ook maar vergelijkbaar is. Der minnen loep is een uniek document zowel in opzet als in uitwerking. | |
[pagina 17]
| |
De datering van Der minnen loepIn de Blome der doechden verwijst Potter naar zijn vroeger geschreven Der minnen loep en hij zegt erbij, dat hij dit laatste werk te Rome heeft gemaakt. Als we hem op zijn woord geloven en uit de archivalia reconstrueren dat hij als ambtenaar met een diplomatieke zending vermoedelijk tussen februari 1411 en begin mei 1412 voor de graaf naar Rome is geweest, dan zou het werk dus in 1411-1412 ontstaan zijn. Zeker is dit echter niet, want de ontstaansdatum is ons niet expliciet overgeleverd. | |
De handschriften van Der minnen loepVan Der minnen loep zijn twee handschriften overgeleverd. Het ene is geschreven omstreeks 1480 en berust in de Koninklijke Bibliotheek te 's-Gravenhage onder de signatuur 128 E 6. Het is in één band gebonden met de gedichten van Willem van Hildegaersberch. Het werd in 1717 te Leiden ontdekt door Daniël van Alphen, die het in 1721 ten geschenke kreeg van de ‘Heren Meesteren van de Catharinae ende Caeciliae gasthuisen’ te Leiden. Later kwam het in het bezit van J.A. Clignett. In 1828 werd het door de Koninklijke Bibliotheek te 's-Gravenhage gekocht op de veiling van Clignetts bibliotheek. Het andere handschrift is eigendom van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde te Leiden en bevindt zich in de Leidse universiteitsbibliotheek, onder de signatuur Letterk. 205. Het is geschreven in 1486 door de kopiist Claes Willemsz. De Maatschappij verkreeg het uit het legaat van Z.H. Alewijn. Voor Alewijn is Balthasar Huydecoper de bezitter geweest. Van de beide handschriften is het Haagse ongetwijfeld het beste. Wij hebben voor onze kritische editie dit handschrift dan ook als grondslag gebruikt. Een hernieuwd onderzoek naar de beide codices is nodig. Interessant is nog het volgende. In 1644 heeft de Leidse hoogleraar Marcus Zuerius van Boxhorn (of Boxhornius) in de aantekeningen op zijn editie van de Chroniick van Zeelandt, eertijdts beschreven door d'Heer Johan Reygersbergen [...] (Middelburch, 1644. 2 dln.) het verhaal van Floris van Hollant en de gravin van Clermont (Der minnen loep II, 829-931) uitgegeven. Hij leidt de uitgave van het verhaal aldus in (p. 66-67): ‘Den Autheur, als oock andere Histori- | |
[pagina 18]
| |
schrijvers, verhaelen, dat desen Graeve Floris in een Toernoye van den Graeve van Clermondt wierde verslaghen. Dat is waerachtigh, ende werdt met eenpaerighe toestemminghe van allen verhaeldt. Doch ondertusschen heeft het my ghedacht niet ongherijmt te sullen wesen eenighe oude, ende in het licht tot noch toe niet ghekomen rijmen, hier van spreeckende, by dese ghelegentheyt te voorschijn te brenghen, berustende onder onse oude papieren, ende eenighe omstandicheden omhelsende, die der opmerckinghe waerdich zijn’. Dan volgt het verhaal uit Der minnen loep. Leendertz heeft zich in de ‘Inleiding’ op zijn editie van Der minnen loep afgevraagd hoe Boxhornius aan dit fragment kwam (p. LIII). De tekst verschilt nogal van het Leidse handschrift. En aan het Haagse ontbreekt uitgerekend het blad waarop dit fragment stond. Leendertz nu acht het niet onmogelijk dat de tegenwoordige Haagse codex te Leiden door Boxhornius is gemaltraiteerd. Deze zou het in het Sint-Catharinagasthuis gezien kunnen hebben en ongemerkt dat wat hem interesseerde eruit hebben gescheurd. Toch is het onwaarschijnlijk dat Leendertz gelijk heeft. Boxhornius heeft namelijk een handschrift van Der minnen loep in zijn bezit gehad, want in de veilingcatalogus van zijn bibliotheek komt voor: ‘Een oudt Tractaet in Schrift / in Rijm / ghenaemt Der Minnen-loop.’ Kan dit nu het Haagse handschrift zijn? Dat handschrift bestaat uit twee gedeelten: het eerste bevat de gedichten van Willem van Hildegaersberch, het tweede Der minnen loep. De beide gedeelten zijn door twee zeer verschillende kopiistenhanden geschreven. Het geheel is gebonden. Welnu, blijkens een aantekening uit 1565 op een van de schutbladen moet dit reeds in dat jaar het geval zijn geweest. Maar dan zou het uitermate vreemd zijn als dit handschrift, dat opent met de gedichten van Willem van Hildegaersberch, ter veiling zou zijn aangeboden als ‘Der Minnen-loop’, welk werk immers het tweede gedeelte van het handschrift uitmaakt. Het ziet er dus naar uit, dat we hier stuiten op een derde handschrift van Potters berijmde tractaat. Naspeuring heeft tot nu toe echter niets opgeleverd. |
|