Mellibeus
(1950)–Dirc Potter– Auteursrecht onbekend
[pagina 30]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||
Hoofdstuk IV.
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||
1. Albertanus van Brescia.Er bestaat over Albertanus van Brescia veel litteratuur. Voor ons onderzoek bleken vooral van belang een artikel van Karl Drescher en Sundby's uitgave van Albertanus' Liber consolationisGa naar voetnoot82). Albertanus da Brescia werd geboren omstreeks 1193. De Bresciaanse kroniekschrijver Jacopo Malvezzi, die zijn annalen begon in hetzelfde jaar dat Dirc Potter zijn Minnen Loep te Rome voltooide, namelijk in 1412, zegt van hem: ‘Per haec tempora (1235) Albertanus de Albertanis jurisperitus civis egregius in hac civitate habebatur, vir praecipuus, sapientia plenus. Hic multa Moralium dogmata ad utilitatem suorum civium ceterorumque legentium quosdam libros componens mirabiliter scripsit’. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 31]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||
Brescia, in die tijd (1235) in opkomst, was aangesloten bij de bond van Lombardische steden, die zich met succes verzetten tegen de macht van de keizer. Sinds 1183 was de geschiedenis der stad een aaneenschakeling geweest van onenigheden, twisten en oorlogen tussen republikeinen en feodalen, welfen en ghibellijnen, burgers en edelen. Toch bloeiden handel en industrie. Dit Brescia was de woonplaats van Albertanus; hier bekwaamde hij zich in het recht. Hij heet causidicus (rechter, advocaat). In 1226 vertegenwoordigde hij zijn vaderstad op een stedenvergadering, tijdens welke de Lombardische bond vernieuwd werd. In 1231 vertegenwoordigde hij met 'n ambtsvriend wederom Brescia op een bondsbijeenkomst. Hij heet dan judex (baljuw). Gedurende de onenigheden onderwierpen zich vele steden aan de keizer: Brescia niet. Tijdens het beleg van de stad door Frederik II werd Albertanus gevangen genomen. In de gevangenis van Cremona schreef hij toen (in 1238) zijn eerste tractaat De amore et dilectione Dei et proximi et aliarum rerum et de forma vitae, opgedragen aan zijn zoon Vincentius. Vermoedelijk is hij in October tijdens de terugtocht van de onfortuinlijke Frederik II weer vrijgekomenGa naar voetnoot83). In 1245 schreef hij De arte (of doctrina) loquendi et tacendi, opgedragen aan zijn zoon Stefano. In 1246 volgde Liber consolationis et consilii, dat hij opdroeg aan zijn zoon Giovanni. De Sermones, vijf in getal, gedeeltelijk bestemd voor rechters, gedeeltelijk voor Franciscaanse monniken, worden, naar het ons toeschijnt, van ondergeschikt belang geacht. Zij zijn beperkt van omvang en nooit in druk uitgegevenGa naar voetnoot84), in tegenstelling met de andere tractaten, die zowel in manuscript als in druk wijd zijn verspreid. Fabricius, Hain, Copinger, Brunet, Chevalier, Jöchers Gelehrtenlexikon, Campbell en Graesse vermelden talrijke exemplaren en bewerkingen van Albertanus' boekenGa naar voetnoot85). | |||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 32]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||
De universiteitsbibliotheek te Utrecht bezit twee manuscripten (mss. lat. 133 en 134), bevattende de drie tractaten in het latijn, terwijl 133 bovendien nog twee sermones heeft. Het eerste ms. dateert uit 1400, het tweede uit 1449Ga naar voetnoot86). Van De Arte loquendi et tacendi meldt Hain 23 drukken, waaronder driemaal een Konste om te leren spreken ende swighen alst tyt is. Men vindt een 16de-eeuwse druk in de Koninklijke Bibliotheek te Den Haag. Een Nederlandse vertaling of bewerking van Albertanus' De amore hebben wij niet ontmoet. Albertanus' Liber consolationis bevat, zoals hij zelf zegt, een ‘similitudo’. Dit wil zeggen, dat de personen die erin voorkomen, allegorisch zijn bedoeld. De hoofdpersoon, Mellibeus, wiens naam ons herinnert aan een herder Mellibeus in Vergilius' BucolicaGa naar voetnoot87), is een welgesteld en invloedrijk man. Op zekere dag gaat hij uit, sluit vensters en deuren van zijn huis en laat zijn vrouw, Prudencia geheten, en zijn dochter (voorstellende zijn ziel; Geoffry Chaucer geeft haar de naam Sophie) alleen achter. Dan komen zijn drie oude vijanden (de duivel, de wereld en het vlees), verschaffen zich toegang tot zijn woning en mishandelen zijn vrouw en zijn dochter. Mellibeus, hierover in woede ontstoken, wil zich wreken. Hij roept een raad bijeen van buren, kennissen en vrienden, waarin de jongeren hem aansporen tot oorlog. Als Mellibeus zich gereed maakt tot de strijd, maant Prudencia hem tot kalmte en voorzichtigheid. De tweespraak tussen het echtpaar vormt de hoofdinhoud van het boek. Prudencia verkondigt haar zedelessen, Mellibeus formuleert hiertegen zijn bezwaren, maar wijkt tenslotte voor de zachte, wijze aandrang van zijn vrouw en ‘maeckt pays met sinen olden vianden’. De betogen van Prudencia zijn een aaneenschakeling van citaten van klassieke, bijbelse en christelijke schrijvers, geïllustreerd met exempelen. Volgens Sundby heeft Albertanus de figuur van Prudencia ontleend aan CassiodorusGa naar voetnoot88): haar persoon is enigermate analoog aan die van Philosophia in Boetius' De consolatione philosophiae. Zij is een sterke, nobele en godsdienstige vrouw, in kennis en intelligentie verreweg de meerdere van haar man; soms reageert zij kinderlijk, maar dan vanwege een echt vrouwelijke tactiek. Helaas heeft Albertanus haar teveel met zichzelf, d.i. met een jurist vereenzelvigd, zodat zij meermalen de indruk maakt van een blauwkous. Het doel, dat Albertanus bij het schrijven van zijn Liber consola- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 33]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||
tionis voor ogen gezweefd heeft, was ongetwijfeld een pleidooi te leveren tegen het voeren van oorlog. Sundby meent echter, dat hij in de figuur van Prudencia ook eerherstel heeft willen brengen aan het prestige van de vrouw. Paulin Paris heeft Albertanus' werk verdedigd tegen de opvatting van Tiraboschi, die het als onmethodisch, krachteloos en onoorspronkelijk verwerpt. Men kan Albertanus ten hoogste te véél methode verwijten, meent P. Paris. Hij schrijft typisch in de stijl van de scholastiek, maar wat hij zegt is krachtig en overtuigend geformuleerd. Zijn eeuw is een eeuw van compilatie. Dergelijke tractaten waren populair, vooral als zij rijk voorzien waren van citaten en exempelen. Dit verklaart waarom de werken van Albertanus zo wijd zijn verspreidGa naar voetnoot89). Inderdaad: citaten en exempelen waren in de Middeleeuwen zeer populair. Men hoeft voor deze stelling niet naar bewijzen te zoeken. Elk handboek van de mediaevale Europese litteratuur geeft op dit punt namen en titels genoeg. Talrijke voorbeelden vindt men bijeen in Welter en Mosher. Wie om moderne stijlkundige redenen middeleeuwse compilaties minacht, plaatst zich op een onhistorisch standpunt en miskent de betekenis van de letterkunde uit die tijd.
Een merkwaardig bericht troffen wij aan in het artikel van Karl Drescher. Deze noemt namelijk niet drie, maar vier tractaten van Albertanus. Het vierde heette De virtutibus diligendis et vitiis fugiendis. Onmiddellijk dachten wij hier de bron van de Blome der Doechden gevonden te hebben en scheen het raadsel van het Rekemse handschrift opgelost. Viel er immers niet een verrassende parallel te trekken tussen Albertanus judex en baljuw Dirc Potter, die beiden een werk over de liefde, beiden een tractaat over deugden en ondeugden en beiden een boec van troost en van rade geschreven hadden? Bovendien Frati noemt de werken van Albertanus een der voornaamste bronnen van de Fiore di Virtù. Het een en ander scheen bevestigd te worden door een mededeling van FabriciusGa naar voetnoot90): ‘(Albertanus Brixiensis) scripsit librum de doctrina dicendi et tacendi, deque virtutibus diligendis et vitiis fugiendis. Prodiit Daventriae 1490 et Lipsiae 1491’. Navragen en naspeuringen in allerlei, ook Duitse, bibliotheken | |||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 34]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||
echter konden noch zo'n incunabel noch wat erop leek aan het licht brengen, totdat ms. 133 van de Utrechtse Universiteitsbibliotheek klaarheid bracht door te openbaren, dat De virtutibus diligendis et vitiis fugiendis een caput is in Albertanus' De amore et dilectione Dei et proximi. Van een opvallende gelijkenis met de Blome der Doechden echter bleek, behalve in de titel, bij nader onderzoek geen sprake. Intussen blijft de coïncidentie opmerkelijk.
Wat er ook zij van Dirc Potters Blome der Doechden, zijn Mellibeus gaat terug op Albertanus' Liber consolationis. Een vergelijking tussen de beide laatste werken neemt al spoedig alle mogelijke twijfel in dit opzicht weg. Wij hebben tijdens ons onderzoek drie teksten naast elkander gelegd: die van Dirc Potter, die van Snellaert en die van Albertanus. Of en in hoever Snellaerts tekst direct uit het latijn van Albertanus is vertaald, is een vraag, waarvan de beantwoording niet onmiddellijk valt binnen het bestek van dit proefschriftGa naar voetnoot91). In geen geval heeft Potter de berijmde vertaling gebruikt voor zijn prozawerk. Het is niet moeilijk, hiervoor slaande argumenten bijeen te brengen. Als Albertanus citeert ‘Mulier si primatum habeat, contraria est viro suo’, dan heeft Sn. (vs. 491) ‘Eest dat doverhant heeft dat wijf,
Soe es haer man dan een keytijf’,
terwijl Potter schrijft (4 vo b): ‘Eest dattet wijff heeft heerschappie, soe is sy contrary horen man’. De verschillende rationes, die Albertanus in caput IV punt voor punt behandelt, vinden we bij Sn. aanmerkelijk uiitgebreid. Bij de eerste ‘reden’ namelijk krijgen we een toelichting van 38 regels (vs. 539-577). Ook de verzen 624-633 gaan buiten Alb. om. Potter daarentegen kort de ‘redenen’, vooral de 5de, stevig in (5 ro a). Het exempel van Jacob en Rebecca (Alb. cap. V) wordt door P. overgeslagen, Sn. daarentegen breidt het uit. De schepping van Eva uit Adams rib, door P. (7 ro) heel in het kort besproken, wordt door Sn. (vs. 749-771) zelfstandig voorzien van commentaar, rakend de eenheid van man en vrouw. De climax ‘goud - jaspis - seris’ enz., bij Alb. en P. (7 ro) vol verrassingen, wordt bij Sn. (vs. 762-770) juist van zijn pointe beroofd. Men zie ons tekstgedeelte, noot 69). Al met al is er grotere overeenkomst tussen Alb. en Sn. dan tussen Alb. en P. Want als op een gegeven ogenblik P. meer dan | |||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 35]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||
5 capita van de latijnse tekst overslaat (bij Sundby 10 bladzijden), dan blijft Sn. zich min of meer aan Alb. aanpassen. Min of meer, want de capita VII en VIII van het latijn ontbreken ook bij Sn., maar het hoofdstuk ‘hoe men wijsheit gewinnen sal’ is weer gelijk aan Alb. cap. IX ‘quomodo acquiratur prudentia’, althans wat de titel betreft; de tekst luidt aanmerkelijk anders. Hetzelfde geldt voor Sn. hoofdst. XI. Hier raken wij de draad kwijt. Sn. hfdst. XII zou zich moeten aanpassen aan Alb. cap. XI (‘De consilio’) maar het heet ‘Van sprekene’. Het daarop volgende hoofdstuk XIII (‘Wat scolieren toe behoert’) grijpt terug op citaten uit Alb. cap. X (‘De Studio’), maar is voor het overige een zelfstandige uiteenzetting, kennelijk geschreven door een scholaster, die zich op eigen terrein bevond. Niets van dit alles bij Potter. Kort geformuleerd is de verhouding tussen de drie werken aldus: Snellaerts tekst komt die van Albertanus meer nabij: de titels der capita stemmen vrijwel overeen, maar af en toe geeft Snellaert zelfstandige uitbreidingen. Potter daarentegen kort sterk in, met name waar Albertanus zich verliest in scholastieke distincties. Deze voorstelling van zaken gaat intussen stilzwijgend uit van een apriorisme, namelijk dat de auteurs der twee Dietse bewerkingen rechtstreeks in aanraking zijn geweest met het latijnse origineel. De onderlinge vergelijking levert als resultaat een drievoudige ongelijkheid op. Op het eind van het onderzoek is men nog even ver als aan het begin.
Waarschijnlijk zou Sundby's uitgave nooit tot stand zijn gekomen, als niet de Chaucer-society zich om begrijpelijke redenen geinteresseerd had voor Albertanus' Liber consolationis. Eén van The Canterbury Tales namelijk heet The Tale of Melibeus. Na het negatieve resultaat van zojuist brengt dit bericht ons op een ander spoor. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||
2. Geoffrey Chaucer.In het jaar, dat Dirc Potter zich tegenover de graaf had te verantwoorden voor een doodslag, stierf Geoffry Chaucer. Zij schelen elkaar een generatie. Beiden waren zij clerk, Potter van zijn graaf, Chaucer van zijn koning. Chaucer heeft gestudeerd in Cambridge en misschien ook in Oxford. In 1367 gaf de koning hem een jaargeld van 20 mark met de titel Valettus noster, waardoor hij behoorde tot de middenadelGa naar voetnoot92). | |||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 36]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||
Na zich van een koninklijke opdracht gekweten te hebben op een reis naar Genua, kreeg hij de titel Esquire (‘scutifer noster’)Ga naar voetnoot93). De koning schonk hem een kan wijns dagelijks en gunde hem ‘during pleasure’ de contrôle op de wolcustom en de kleine wijncustom in de haven van Londen, voorts de voogdij over een bepaald stapelrecht en zekere aanspraken op verbeurde wol. Een bijzondere missie vervulde hij in Frankrijk, waar hij onderhandelde over het huwelijk tussen de Franse koningsdochter en de Prins van Wales. Daarna was hij Clerk of the worksGa naar voetnoot94) te Westminster en te Windsor. Zijn contact met Frankrijk heeft zich niet beperkt tot onderhandelingen over een vorstelijk huwelijk. Hij nam ook deel aan de Engelse militaire expeditie van Edward III rond 1360, in welk jaar hij gevangen is geweestGa naar voetnoot95). Chaucer was een aangehuwd familielid van John of Gaunt, hertog van Lancaster. In 1372 en 1387 reisde hij met diplomatieke zendingen naar Italië, waar hij kennis maakte met de werken van Dante, Boccaccio en Petrarca. De laatstgenoemde heeft hij waarschijnlijk persoonlijk ontmoet. In 1386 werd hij lid van het Parlement. Toen dit onenigheden kreeg met Richard II, verloor Chaucer zijn functies en verviel hij tot armoe. Zijn werken tonen duidelijk de letterkundige invloed van de landen, die hij bezocht heeft. In zijn jeugd was hij, gelijk ook zijn vriend, de aan Potter zo verwante John Gower, Frans georiënteerd. Hij bewerkte o.a. de Roman de la Rose. Zijn Canterbury Tales dateren van 1393. Zij zijn ontleend aan Franse en Italiaanse bronnenGa naar voetnoot96).
Hoe staat nu Potters Mellibeus tegenover Chaucers Tale? Heeft de Haagse clerk zijn tractaat aan de Engelsman ontleend? Er zijn op het eerste gezicht redenen genoeg, die dit zouden kunnen suggereren. Allereerst is daar Potters bezoek aan Engeland. Hij kan gemakkelijk de werken van zijn ambtgenoot, die hem ook in litterair opzicht zo dicht nabij stond, hebben leren kennen. The Court of Love schijnt aan Der Minnen Loep analoog; The Parson's Tale, bevattend een uitvoerige uiteenzetting over de voornaamste | |||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 37]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||
ondeugden en de middelen om ze te bestrijden, schijnt aan de Blome der Doechden niet ongelijk. En wat misschien méér zegt: Chaucers werken wemelen van reminiscenties aan de tractaten van Albertanus da BresciaGa naar voetnoot97). Inderdaad, wanneer men Potters Van mellibeo ende van sinre vrouwen prudencia legt naast Albertanus' Liber consolationis en Chaucers Tale of Melibeus, dan is het 't laatstgenoemde tractaat, waarmee dat van Potter opvallend overeenkomt. Dit spreekt uit vele details, maar is vooral dáár evident, waar Potter én Chaucer nauwkeurig dezelfde tien bladzijden van Albertanus overslaan (P: 7 ro; Ch: 2305), en elders, waar zij beiden een gelijkluidende passage invoegen, die bij Albertanus ontbreekt (P. 22 vo-25 ro; Ch. 2762-2837). De conclusie, hieruit volgend, luidt, ófwel dat Potter zijn tractaat uit Chaucers Tale vertaald heeft, ófwel dat beider werken teruggaan op een gemeenschappelijke bron. Deze bron moet dan de schakel zijn tussen de Mellibei der twee clerken enerzijds en Albertanus' Liber consolationis anderzijds. Welnu, Chaucers Tale of Mellibeus is aan het Frans ontleend, en wel aan een tractaat, geheten Le Livre de Mellibée et Prudence. Wie de tekst van Potter met die van Chaucer wil vergelijken, kan dus deze Franse Mellibeus niet voorbijgaan. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||
3. Le Livre de Mellibée et Prudence.Le Livre de Mellibée et Prudence, verschilt van de overige Libri consolationis in dit opzicht, dat het niet een copie of vertaling kan heten, maar moet genoemd worden een bewerking of - zoals romanisten zeggen: een ‘adaptation’. Er bestaan dus twee groepen: enerzijds Libri consolationis in het latijn of vertalingen hiervan en anderzijds adaptaties: de eerste groep geeft de tekst volledig, de tweede geeft hem verkort en gewijzigd. Tot de eerste groep rekenen wij bijvoorbeeld de twee teksten in de genoemde latijnse handschriften van de Utrechtse Universiteitsbibliotheek, min of meer ook de berijmde dietse tekst van Snellaert en sommige Duitse drukken, vermeld door Hain en BrunetGa naar voetnoot98). Tot de andere groep behoren Le Livre de Mellibée et Prudence, Chaucers Tale of Melibeus en het werk van Dirc Potter. De overeenkomst tussen deze adaptaties culmineert in de gelijktijdige weglating van de genoemde 10 bladzijden van Albertanus. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 38]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||
Het is waarlijk niet gemakkelijk, de tekst te achterhalen van Le Livre de Mellibée et Prudence, omdat de handschriften in Frankrijk, Engeland en België verspreid liggen. Weliswaar zijn er enkele drukken verschenen in de 15de en 16de eeuw, maar deze zijn bezwaarlijk vindbaarGa naar voetnoot99). Eén redactie is minder moeilijk te achterhalen, die namelijk welke volgt op Le Menagier de ParisGa naar voetnoot100). Dit Middelfranse werk is in 1846 uitgegeven door de Société des bibliophiles te ParijsGa naar voetnoot101). In Nederlandse bibliotheken is er geen exemplaar van aanwezig. De uitgevers erkennen, dat de tekst hiaten heeft. Nu heeft in 1900 Prof. W.W. Skeat de werken van Chaucer (en hierin The Tale of Mellibeus) uitgegeven met noten en commentaar. De noten (althans voorzover ze betrekking hebben op Chaucers bron) verwijzen naar de latijnse tekst van Albertanus en een enkele keer (uit de tweede hand!) ook naar Menagier. Het is duidelijk, dat dit geschiedde par force majeure: Skeat wist, dat niet Albertanus maar een Franse tekst Chaucer tot model gediend had, die echter niet of slechts in onvolkomen vorm, en ook dan nog moeilijk bereikbaar was. Daarom citeerde hij enige keren Menagier en vulde de rest aan uit Albertanus, zich verdedigend met de opmerking: ‘Of course, the latin original is the ultimate authority in difficult or corrupt passages’Ga naar voetnoot102) - een verdediging die o.i. geen steek houdt, want hoe kan men Chaucers tekst reconstrueren, als men de naaste bron, de Franse voorbijziet om zich tot de laatste, de Latijnse, te wenden? Een dergelijke methode is niet van gevaar ontbloot. Wat - bij gebrek aan voldoende gegevens - in de Engelse tekst onopgehelderd blijft, kan gauw worden uitgelegd als persoonlijk werk van Chaucer. Dit is in werkelijkheid geschied. Zo heeft Leslie Hotson, vertrouwend op het ontoereikend bronnenmateriaal waarover hij beschikte, enkele historische constructies gefabriceerd uit Chaucer 2498 en 2556Ga naar voetnoot103). Ch. 2556 namelijk heeft: ‘......certes ye been but allone / for certes ye ne han no child but a doghter’. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 39]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||
Albertanus heeft slechts: ‘Non enim habes filios masculos, neque fratres vel consanguineos germanos vel alios necessarios’. De interpretatie ‘no child but a doghter’ was dus, zo redeneerde Hotson, een mededeling van Chaucer zelf: hij zinspeelde hiermee op Catherine, de enig overgebleven dochter van the Duke of Lancaster. De Amerikaan J. Burke SeversGa naar voetnoot104) echter, raadplegend de Franse tekst, vond daar ‘tu n'as fors une seule fille tant seulement’, waarmee Hotsons hypothese in het niet verdween. Ook Potter schrijft (16 ro): ‘du bist doch alleen ende hebst gheen kinder da(e)n een eenige dochter’. De andere hypothese betrof Ch. 2498. Terwijl Alb. (p. 69, 23-24) geeft: ‘Custodias te ab omnibus extraneis et ignotis’, wat wij in Men. terugvinden als ‘Après, tu te dois garder de toutes gens estranges et mescogneus’, schrijft Ch.: ‘And after this thanne shul ye kepe yow fro alle straunge folk and fro lyeres’. Met deze opzettelijke afwijking zou Chaucer zekere Portugese ambassadeurs op het oog hebben gehad. Burke Severs echter, raadplegend de diverse mss. van de Franse tekst in de Bibliothèque Nationale te Parijs, vond in ms. 20042 op de bewuste plaats het woord mensongiers. Van onze zijde wordt dit woord bevestigd, want Potter (14 ro a) heeft logenaers en ook Mx. heeft mensongiers. Op eenzelfde manier weerlegde de Amerikaanse geleerde sommige beweringen van Miss Grace W. Landrum, speurster eveneens naar originaliteiten in de tekst van Chaucer. Slechts één veronderstelling, die van J.S.P. Tatlock, liet hij staan. Alle mss. van Chaucers Tale missen namelijk een zinsnede, die wij bij Albertanus zowel als in de Franse tekst (en bij Dirc Potter) volledig vinden en die Chaucer niet kón handhaven zonder kans op het verwijt, ongevoelig te zijn ten opzichte van het Engelse koningshuis. ‘Vae tibi, terra’, lezen wij namelijk bij Albertanus, ‘cuius rex puer est et cuius principes mane comedunt’. Dit kon onmiddellijk slaan op de jonge prins RichardGa naar voetnoot105).
Chaucer is er dus wel op uit geweest, zich zoveel mogelijk te houden aan de tekst van zijn model. Vooraleer wij hierop dieper ingaan, lijkt een korte bespreking van het Franse tractaat en wat ermee samenhangt niet overbodig.
De Franse adaptatie Le Livre de Mellibée et Prudence wordt door sommigen (vooral Engelsen) toegeschreven aan Jean de Meung, door anderen aan Christine de Pisan - en wel voorname- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 40]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||
lijk, omdat zij in manuscripten bijeengebonden meermalen vóórkomt samen met de nalatenschap van de dichter van Le roman de la rose en elders met werken van de niet minder beroemde dichteres. In werkelijkheid schijnt zij geschreven te zijn door Renaud de Louens; dit is althans de mening van de FransenGa naar voetnoot106) en deze mening is de gangbare. Het is intussen niet gemakkelijk, iets te achterhalen omtrent Renaud de Louens. Paulin Paris acht hem geboortig uit LouhansGa naar voetnoot107), maar A. Dinaux, een Belg, doopt hem ‘tout flamand’ met de naam Renaut de Louvain, hierbij vermoedelijk steunend én op het feit, dat de dichter in zijn Consolation de Boëce erkent, niet in Frankrijk te zijn opgevoed (‘je ne fuy pas nourriz en France’) én op de spelling van het akrostichon in de proloog van hetzelfde werk: frère Renavt de LovensGa naar voetnoot108). Inderdaad, van Lovens naar het Middelnederlandse Loven (Leuven) il n'y a qu'un pas, maar niet in Frankrijk opgevoed betekent nog niet in Brabant. De Franse geleerde L. Delisle, in wiens meningen men meer vertrouwen mag stellen dan in die van A. Dinaux, die anderen naschrijft, deelt mee, dat Renaud de Louens zijn Consolation de Boëce voltooid heeft te PolignyGa naar voetnoot109), dus in de Jura. De verspreiding van Louens' werken trouwens is overwegend Frans. Alleen al in de Bibliothèque Nationale te Parijs liggen 18 Mellibée's tegen 3 in Brussel. Ook de ligging van het éne manuscript in Besançon (in de Jura) is in dit verband niet zonder betekenis. Zekerheid tenslotte over de Franse herkomst van Renaud de Louens geeft ons Vayssière, die hem noemt ‘humble dominicain du couvent de Poligny’, waar ook zijn familie woont, afkomstig uit LouhansGa naar voetnoot110). Renaud de Louens moet geboren zijn omstreeks 1300. Men kent van hem slechts de twee genoemde werken. Van Hasselt zegt, dat Renauds berijmde vertaling van Boetius' Consolatio ‘est faite avec beaucoup de facilité’ en citeert o.a. vier regels als voorbeeld van welluidendheid:
Beaulté de corps et fleurs de préz
Ensemble vont assez de prés
La fleur est assez tost ternie
Et la beaulté est tost faillieGa naar voetnoot111).
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 41]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||
Dinaux merkt over deze verzen op, dat zij aantrekkelijk zijn, ‘non parce que, mais quoique l'acrostische (belle) y soit jointGa naar voetnoot112). Blijkbaar hield de dichter van akrosticha. Er is aan Renaud de Louens wel eens een ander werk toegeschreven, getiteld Le roman de fortune et de félicité maar dit is slechts een andere titel voor zijn Consolation, uitgevonden door hem zelf of door een copiïstGa naar voetnoot113). Zijn Livre de Mellibée et Prudence vormt het zoveelste bewijs van de populariteit van Albertanus da Brescia's Liber consolationis, met deze restrictie nochtans, dat in de Franse adaptatie talrijke digressies en scholastieke subdistincties van het Latijnse origineel zijn weggelatenGa naar voetnoot114). De schrijver heeft, zegt Sundby, ‘generally abridged, now and then in an unsparing manner; but as he has upon the whole followed his original, this will, even by a direct comparison, be of no little use to those who study the Tale of Melibe (of Chaucer)’Ga naar voetnoot115). ‘Be of no little use’, maar ook, zoals we boven gezien hebben, be not without danger!
Eenzelfde discussie die zich ontsponnen heeft om Albertanus da Brescia's Liber consolationis, ontwikkelde zich rond Le Livre de Mellibée et Prudence of liever rond de Tale of Melibeus. Dr. Mather uit Boston namelijk wist in 1899 voor deze pennevrucht van Chaucer nauwelijks enige andere kwalificatie te bedenken dan ‘this rather stupid piece’Ga naar voetnoot116). Tatlock echter is het met deze betiteling niet eens. Men moet, schrijft hij, Chaucer niet uit zijn tijd lichten. De stijl van de Mellibeus (exempelen, citaten, systematische indeling | |||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 42]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||
van de stof) was destijds uiterst geliefd. De Franse Mellibeï bleven populair tot in het begin van de 16de eeuw toeGa naar voetnoot117).
Naarmate de Chaucergeleerden gaandeweg van het bestaan van andere Franse redacties kennis kregen, zwoeren zij minder standvastig bij die van Le Menagier. Reeds Tatlock achtte ontlening aan een ander Frans handschrift waarschijnlijk. Sindsdien heeft Burke Severs aangetoond, dat Chaucers Tale veeleer teruggaat op de tekst van ms. 1165 van de Bibliothèque Nationale te Parijs en dat de resterende moeilijkheden het best worden opgelost door ms. 20042. Aan deze conclusie is een onderzoek van 23 Franse manuscripten, verspreid liggende in Parijs, Brussel en Londen voorafgegaan. Een grote hindernis bij de Mellibeusstudie, ook van die van Dirc Potter, is deze, dat de bestaande 28 manuscripten van Le Livre de Mellibée et Prudence (Burke Severs heeft ze niet alle gezien), nooit systematisch zijn bewerkt. Wat Burke Severs gedaan heeft, bestrijkt tenslotte maar een klein terrein en heeft alleen op Chaucer betrekking. Wat hij nochtans heeft aangetoond, is, dat de Tale of Mellibeus geen vrije bewerking is, maar de letterlijke vertaling van een Frans model. Dit Franse model moge dan als genummerd manuscript in geen enkele bibliotheek gevonden zijn, het laat zich uit de mss. 1165 en 20042 duidelijk reconstrueren.
Bewijzen de omissies bij Potter (vergeleken met de tekst van Albertanus) al vrij spoedig, dat zijn Van Mellibeo ende sinre vrouwen prudencia dichter bij Chaucer staat dan bij het latijnse origineel, de verschillen tussen de Nederlandse en de Engelse tekst leiden anderzijds tot de conclusie, dat Potter het verhaal van Chaucer niet gebruikt heeft. Méér nog: reeds de weinige aanhalingen uit Le Menagier bij Skeat en uit de mss. 1165 en 20042 bij Burke Severs suggereren, dat Dirc Potter aansluit bij een Frans model. Dit is de reden waarom wij, na de vergelijking met het Engels, de Middelnederlandse tekst woord voor woord aan die van Le Menagier hebben getoetst. Het resultaat van deze arbeid zit tezamen met dat van de andere comparaties verwerkt in onze tekstuitgave. De lezer vergunne ons, hier met enkele voorbeelden te volstaan.
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 43]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 44]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||
Al leveren deze en dergelijke voorbeelden op zich zelf niet het volledig bewijs, zij zijn bepaald suggestief en noodzaken ons, niet alleen ernstige studie te maken van Le Menagier, maar onze speurtochten uit te breiden tot de andere Franse teksten, die in manuscripten te Parijs, te Londen en te Brussel, te Beauvais, te Lille en te Besançon worden bewaard. Het bewijs, dat Potter aansluit niet bij het Engelse maar bij een Frans model, wordt pas geleverd, als wij een tekst ontdekken van de Franse adaptatie, die op een groot aantal opengebleven vragen een overtuigend antwoord geeft. Welnu, zo'n tekst is door ons in Parijs gevonden. Hij is opgenomen in ms. fr. 2240 van de Bibliothèque Nationale. Hier volgt een verslag van ons onderzoek.
Van Le Livre de Mellibée et Prudence bevinden zich te Parijs in de Bibliothèque Nationale achttien manuscripten, in de Bibliothèque de l'Arsenal twee. Twee exemplaren liggen in Londen, drie in Brussel. Achtereenvolgens bevindt zich in Beauvais, Lille en Besançon telkens één manuscript. (Het zijn de drie laatstgenoemde die Burke Severs niet gezien heeft.). De lezer vindt de volledige lijst door ons meegedeeld op blz. II. Ten overvloede zij opgemerkt, dat hierin niet begrepen zijn de vertalingen van Albertanus' Liber Consolationis: Bibl. Nat. (Paris): ms. fr. 1142 (Franse vertaling. Bibl. de l'Arsenal (Paris): ms. 2880 (Franse vertaling). Bodleian: ms. 5264 (Marshall 29) in Dutch (= tekst van Snellaert). De vergelijking van Potters Mellibeus met de Tale van Chaucer en de Franse redactie in Le Menagier richt de aandacht op een uiterlijk verschilpunt, dat wij tot nu toe onbesproken hebben gelaten, namelijk de indeling in capita. Potters Mellibeus telt 36 hoofdstukken, de Engelse tekst en die in Le Menagier tellen er géén. Wij vinden dit bevreemdend. Het latijnse origineel is duidelijk in capita verdeeld, weliswaar heel anders gegroepeerd dan bij Potter en van heel andere opschriften voorzien - de adaptatie immers slaat stukken over - maar toch onmiskenbaar ingedeeld. Bij Le Menagier en Chaucer hiervan geen spoor. Misschien speelde bij Potter het akrostichon inzake de indeling in hoofdstukken een bepaalde rolGa naar voetnoot118); welke, is niet zeker. Wat Men. en Ch. niet ophelderen, kan duidelijk worden door een ander | |||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 45]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||
manuscript. Renaud de Louens hield van akrosticha, gelijk wij hebben gezien. Wat ervan zij - de indeling in capita leek ons een niet te verwaarlozen criterium bij de opsporing van het Franse manuscript dat Potters tekst het meest nabijkomt. Welnu het is ons gebleken, dat er onder de 28 manuscripten die de tekst bevatten van Le Livre de Mellibée et Prudence, zich verscheidene bevinden in hoofdstukken verdeeld, namelijk ms. 335 (actuel) te Lille (Bibliothèque municipale), ms. fr. 3356 te Parijs (Bibliothèque de l'Arsenal) en de mss. 813, 1090, 1555, 1746, 2240, 20042 en 25547 te Parijs (Bibliothèque Nationale). Al hebben wij van de 28 mss. er 7 niet persoonlijk gezien, ten aanzien van de titels der capita zijn wij volledig geïnformeerd: géén van de 28 bevat opschriften, die letterlijk met die van Potter overeenstemmen, al zijn af en toe de parallellen heel opvallend. Vergelijkt men bijvoorbeeld de volgende opschriften in ms. fr. 1090 met die van Potter dan is de verwantschap onmiskenbaar:
Wanneer men nu bedenkt, dat deze vergelijking uitsluitend ziet op de titels en dat daarnaast verscheidene handschriften (ook die, welke niet in capita zijn ingedeeld) op z'n minst een of andere indeling vertonen (aangegeven door initialen) die zeer sterk met de indeling van Potters tekst overeenkomt - met name geldt dit voor ms.fr. 2240Ga naar voetnoot119) - dan ligt de conclusie voor de hand, dat zich te Parijs in de Bibliothèque Nationale een ‘nest’ bevindt van manuscripten, die meer dan de tekst van Chaucer en meer dan die van Le Menagier aan Potters Mellibeus zijn vermaagschapt. Een spoor van een akrostichon hebben wij echter niet ontdekt.
Inzake de bronnenkwestie én van Chaucers én van Potters Melli- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 46]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||
beus blijft de laatste wens nog onvervuld, zolang de Romanisten niet na een nauwkeurige vergelijking van de diverse manuscripten de tekst van Le Livre de Mellibee et Prudence critisch publiceren. De Fransen hebben er betrekkelijk weinig belang bij. Sinds P. Paris het Mellibeusboek geschrapt heeft uit de nalatenschap van Jean de Meung - waartussen zich inmiddels nog rijkelijk veel echte didactiek, met name een Consolation de Boëce bevindt - schijnt voor hen de kwestie naar het tweede plan te zijn verschoven. De Anglisten zitten er letterlijk mee te kijken. The Canterbury Tales, zo vol humor, zo typisch Engels, zeggen zij, slepen een tractaat in hun gezelschap mee, dat een van hen ‘vrij stupide’ noemt en dat zijn buitenlandse afkomst luid van de daken roept. Het pijnlijkste is nog, dat het in dit opzicht niet alleen staat. Ook The Parson's Tale gaat niet vrij uit. Wat ervan zij - de manuscripten van Le Livre de Mellibée et Prudence liggen in Parijs, Londen en Brussel te wachten op collationnering. Wetenschappelijke zekerheid omtrent hun teksten verkrijgt men pas na een minutieus en critisch onderzoek. Men zal ze dan alle 28 woord voor woord met elkaar moeten vergelijken. Dit vereist een langdurige studie, die naar onze mening het best door Romanisten wordt verricht. Maar het feit, dat dit nog niet in alle volledigheid is gebeurd, betekent nog niet de mislukking van iedere speurtocht, die op een deel van dit terrein wordt ondernomen. Het is ons, na ons bezoek aan Parijs, waar wij alle manuscripten die daar liggen, ook dat van Rijssel, hebben gezien, en na een gedetailleerde correspondentie met de bibliotheken te Beauvais, Besançon, Brussel en Londen weliswaar gebleken, dat een handschrift, woord voor woord en in elk detail overeenstemmend met de tekst van Potter, nergens is te vinden. Het is trouwens de vraag, of het zin heeft, zo'n manuscript te zoeken. Geen enkele vertaling immers is gelijk aan haar model. Verder staat het vast, dat het Rekemse handschrift niet de letterlijke tekst bevat van Potter. Hoeveel copieën hier tussen liggen, hebben wij bij benadering bepaald: tenminste twee, namelijk (misschien) een Hollandse, een Limburgse en een Overijsselse. Wie treft de schuld der vele fouten? Op enkele plaatsen kunnen wij aannemelijk maken: Dirc Potter; elders komen zij op rekening der copiïsten, terwijl er nog een derde, evenzeer reële, want door ons in de commentaar bewezen mogelijkheid bestaat, dat het Franse exemplaar, door Potter gebruikt, is afgeweken van de tekst van Renaud de Louens en zo de poort voor corruptie heeft opengezet - om over de fouten, begaan door de adaptator zelf, nog niet eens te spreken, verondersteld nog wel, dat deze | |||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 47]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||
beschikt heeft over een betrouwbaar afschrift van het latijnse origineel. Maar zonder twijfel heeft Dirc Potter zijn Mellibeus woordelijk uit het Frans vertaald. Zo dit uit Menagier nog niet voldoende mocht gebleken zijn, dan valt het toch uit Mx (= Ms. 2240) duidelijk te demonstreren. Op meer dan 100 plaatsen stemt deze tekst beter dan de lezing van Le Menagier met Potter overeen. De bewijzen vindt de lezer in de commentaar bij onze tekstuitgave. Ter illustratie volgen hier enige duidelijke voorbeelden:
1) Op 1 ro heeft P.: Het gheuiel op een tijt, dat mellibeus ghinck spelen ende hem vermaken ende een ionghelinc met hem. De gespatieerde toevoeging staat niet bij Alb., Sn., Ch. en Men. Men.: Advint un jour, qu'il s'ala esbatre et jouer. Mx.: Advint un jour, que Mellibée s'ala jouer et esbatre et ung sien escuyer auec luj.
2) P. (25 ro a): Ic raede v, dat ghij niet en maect orloge in den betruwen van dyen. Men. mist deze passage. De aanvulling, door de uitgevers gehaald uit een ander, niet nader genoemd Frans manuscript, luidt: Je vous conseille que vous ne commencez point guerre. Maar Mx. is duidelijker: Je vous conseille que vous ne faites pas guerre en la fiance d'icelles (i.e. des richesses).
3) Bij Potter 7 vo b mist Men. (p. 197, r. 28-p. 198, r. 13) een passage van ongeveer 16 regels druk. Het ontbrekende gedeelte is door de uitgevers aangevuld uit een ander ms. (70723.3 ancien). P. 7 vo b: Die derde reden is, want die gene die tornich is, die en mach niet spreken dan van wreden dingen. Daerop seit seneca: In sulker maniren, soe verwect hy eenen ander tot torn. Ms. 70723.3: L' autre, car cellui qui est courroucié, selon ce que dit Sénèque, ne puet parler fors que choses crimineuses, et par ceste manière il esmeut les autres à courroux et à yre. (Dit stemt vrijwel letterlijk overeen met Alb:) Alb.: ‘Iratus nil nisi criminis loquitur [loco]’, ut Seneca dixit; et ita te et alios ad iram cito provocares. De Mnl. tekst nu geeft de woorden van Seneca voor die van Alb. en die van Alb. voor die van Seneca. Deze vergissing is niet de schuld van Potter, maar van zijn Frans model, want de lezing van Mx stemt met die van P. overeen: Mx.: (l'autre car cellui qui est courroucié, ne puet parler fors que | |||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 48]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||
choses crimineuses). Et dit seneques: ‘en telle manière il esmeut les autres à courroux et à yre’. Resumerend: de vergissing is ingeslopen, niet in de authentieke tekst van Renaud de Louens, maar in een bepaalde tak van diens copieën, waarvan Mx. er één is. Via Mx. of een nauwverwante tekst is de fout terechtgekomen in P. (en R.).
4) P. (9 vo a): Soete woerde dats een stri(j)c om die scape mede te vangen. Men. p. 201, r. 1: ......est un las pour prendre les innocens. Mx.: ......est un las pour prendre les moutons.
5) P. (5 ro a): ......dat dijn raet heymelijc moest wesen ende gheheelt. Ch. 2251: ......moste ......be secree. Men. (p. 193, r. 14): ......fust secret (Idem Ms. 20042). Mx.: ......fust secret et celé.
6) P. (6 ro b): ......hoe dat ic verwaert hebbe dingen...... Ch. 2279: ......that I kan hiden and hele thynges...... Men. (p. 195, r. 23): ......comme j'ai gardé et celé les choses...... Mx.: ......comme j'ai gardé les choses......
7) P. (12 vo b): ic ben willich ende bereet. Men. (p. 205, r. 32): je suis appareillié. Mx. (en Ms. 1468): je suis prest et appareillé.
8) P. (13 vo b): Ende van dien sultu raet begheren ende hulpe. Men. (p. 207, r. 28): ......aide. Mx.: ......conseil et aide.
9) P. (4 vo b): Noch dijn broder noch dijn soen noch dijn wijff noch dijn vrient en gheef heerscappie of mach ouer dij...... Ch. 2250: ......to thy wyf ne to thy child ne to thy freend. Men. (p. 193, r. 8): ......à ton fils, à ta femme, à ton frère, à ton amy. Mx.: ......à ton frère, à ton fils, à ta femme, à ton amy.
10) P. (14 ro a): Ende eest dat hy een glaui draget, ho(e)lde dy onder sijn luchter sijde. Ende eest dat hy een swe[e]rt draget, ho(e)lde dij onder sijn rechter sijde. Alb.: et si detulerit lanceam, vade a dextris: si ensem, vade a sinistris. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 49]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||
Niet bij Sn. Ch. 2502: And if he bereth a spere, hoold thee on the right syde, and if he bere a swerd, hoold thee on the left syde. Men. (p. 208, r. 5): et se il porte lance, si te tieng à sa dextre (Mx.: à sa senestre): se il porte espée, si te tieng à sa senestre (Mx.: à sa dextre).
11) P. (17 vo a): Daer ende solde nummermeer wrake ghescien. Zie onze tekstuitgave, noot 203.
12) P. (16 ro b): du sulste weten, dat dese sake is wt ghesproeten vander hulpe dijnre vianden. Men. (p. 211, r. 14): tu dois savoir que injure est engendrée de haine, acquisition d'ennemis enflambé's de vengence. Mx.: tu dois sauoir, que ceste injure est de l'aide de tes ennemis: (de la vengence se engendrera autre vengence..... etc.). De oorspronkelijke tekst (van Alb.) luidt hier: scire debes quod genita fuit tibi injuria ex odio inimicorum tuorum. Men. stemt dus beter overeen met het latijnse origineel, maar de Mnl. tekst is niet te begrijpen zonder Mx.
Met dit laatste voorbeeld zijn wij aangeland aan het besluit van ons onderzoek: de Mellibeus van Dirc Potter is niet te begrijpen zonder de lezing van Le Livre de Mellibée et Prudence in Ms. fr. 2240 van de Bibliothèque Nationale te Parijs. Indien wij niet de beschikking hadden over de Franse tekst, met name van het genoemde manuscript, zouden we hele flarden van zinnen en zelfs van hoofdstukken moeten laten hangen zonder er een draad aan te kunnen vastknopen. Het aan elkander voegen dezer stukken is de taak van onze commentaar. |
|