Mellibeus
(1950)–Dirc Potter– Auteursrecht onbekend
[pagina 16]
| |||||||
Datering.De watermerken worden met nagenoeg dezelfde figuren door Briquet vermeld voor Düsseldorf, Utrecht en Namen in 1469-1473, Keulen en Westfalen 1464-1474, Luxemburg, Keulen en Westfalen 1469-1474, Utrecht en elders 1476; het in ons handschrift meest frequente type vinden wij in Briquet gedateerd op 1477-1480 voor de stad LuxemburgGa naar voetnoot30). Daar Potter in 1428 gestorven is, ligt er dus tussen de voltooiing van zijn prozawerk en deze Rekemse copie gauw een halve eeuw. De Vreese's BouwstoffenGa naar voetnoot31) dateert het manuscript circa 1485, doch voert hiervoor geen reden aan. Toch moet deze datering wel nagenoeg juist zijn, want de copiïst vermeldt op de eerste bladzij: ‘Item dit bueck is gheheiten dat bueck der bloemen toebehoerende den broederen vander derder ordenen sinte francisci binnen der stadt maestriecht wonende in die wytmaker straet’ en volgens J. HabetsGa naar voetnoot32) vestigden de begarden zich ‘dans la rue des Blanchisseurs’ in 1484. Blijkbaar genoten de werken van Dirc Potter in die jaren een zekere populariteit, want in 1486 copieerde Claes Willemsz Der Minnen Loep (zie blz. 1). | |||||||
Beschrijving.Het handschrift bevat 348 bladzijden, waarvan de eerste 270½ in beslag worden genomen door de Blome der Doechden, de titel van de copiïst en de plaat inbegrepen. De volgende zes pagina's (f 136, | |||||||
[pagina 17]
| |||||||
137 en 138) zijn onbeschreven. Hierop sluit de tekst aan van de Mellibeus op 61½ bladzijden. De laatste tien pagina's zijn blanco. Signaturen komen veelvuldig voor; reclamen of resten daarvan bevinden zich op de folios' 48 ro, 96 vo en 108 vo en in de Mellibeus op 12 vo. In margine staat soms Exm (= exemplum) om de plaats aan te duiden waar een exempel begint. Op de onderrand staan meermalen in cursief schrift de titels der hoofdstukken genoteerd ter memorie van de verluchter, die de rubriceringen later in kleur moest aanbrengen. Ook komen foliëringen voor op de benedenrand. Bijbelcitaten worden hier en daar in margine cursief gelocaliseerd. Het formaat van het boek is 21,5 × 15 cm. De tekst van de Blome is geschreven in dubbele kolommen van 32 regels, die van de Mellibeus in dubbele kolommen van 29 regels. De oorspronkelijke foliëring, waarbij het titelblad gerekend is voor folio 1, begint op folio 2, gaat door tot het einde van de Blome, slaat de blanco pagina's over en begint opnieuw bij de Mellibeus, tellende vanaf 1; de laatste 10 (blanco) bladzijden zijn weer ongefolieerd. Geen rekening houdend met de opvatting van de copiïst heeft een moderne hand de folio's naar eigen maatstaf met potlood genummerd tot en met 171. De band is van hout, met leer overtrokken, dat naderhand gerestaureerd is. Aan de vastgekleefde kant van het perkamenten schutblad-vóór bevindt zich een notitie, die op de bandzijde nog gedeeltelijk in spiegelschrift leesbaar is: Int jaer ons heren ......up sinte margrietenauont het slot dus van een oorkonde of brief. Het schutblad is door snijding op de rug in tweeën gedeeld: de overblijvende randen zijn, zowel vóórin als achter in het hs., omgevouwen. Het is overdwars aan de band vastgelijmd en bevat 14de-15de eeuwse fragmenten van een Graduale. Tussen de twee kolommen van de latijnse tekst op het schutbladvooraan staat in cursief schrift: Daer dit steit slaet oû ü (= i.e.?) dit slaet ouer of ghi wilt tot hier - waarmee de copiïst naar onze mening heeft willen uitdrukken: ‘Waar de lezer ziet staan de afkorting slaet oû, leze hij: sla dit over, alstublieft, tot hier’. Inderdaad komen dergelijke notities in het handschrift meermalen voor, bijvoorbeeld op 43 ro onderaan: slaet oû en 43 vo midden tussen de 2 kolommen: hr; op 48 vo slat oû en 49 ro hier; op 87 vo slaet oû en op 88 ro tot hier. Vermoedelijk dienden deze notities bij de voorlezing in de refter | |||||||
[pagina 18]
| |||||||
als waarschuwingen voor de lector bij minder geschikte exempelen. De Blome der Doechden bevat inderdaad enige verhalen, die zich bezwaarlijk lenen tot voorlezing in een convent.
De titelfolio bevat, behalve het reeds vermelde opschrift van de copiïst (‘Item dit bueck is gheheiten...... enz., zie blz. 16) aan de rectozijde, verso een fraaie plaat, die kennelijk met de pen is getekend en naderhand gekleurd met dezelfde rubrijc als waarmee de initialen door de verluchter zijn aangebracht. De tekening stelt vóór een oude tuinman, donkerbruin gekleed, die met een spade bloemen en onkruid tegelijk uit de grond steekt en in een korf deponeert. Een jonge hoveling in wijde mantel en gestoken in een harnas met lichtblauwe weerschijn, geeft hem aanwijzingen. De gesproken woorden staan in tekstrollen boven de figuren, maar zijn niet alle even duidelijk leesbaar: De jonge hoveling:
Ey segt, vrint, met uwer spaden
Wilt ghi die bloemen wtraden?
De tuinman:
Ja ich, want my is soe groet verdriet,
Vanden onderscheide en weit ic nietGa naar voetnoot33).
De hypothese van G. KalffGa naar voetnoot34), dat de oude tuinman Potter voorstelt als schrijver van Der Minnen Loep en de jonge hoveling de auteur symboliseert van de Blome der Doechden, kortom dat de plaat een zinnebeeldige voorstelling is van Potters morele ommekeer, berust op geen enkel argument. Veeleer illustreert de tekening 's dichters uitgesproken oogmerk, ‘den ruyden mensschen’ het onderscheid te leren tussen goed en kwaad, tussen deugden en ondeugden; de Blome behandelt dan ook telkens een deugd, gevolgd door een beschrijving van de tegenovergestelde ondeugdGa naar voetnoot35). | |||||||
[pagina 19]
| |||||||
De houding der figuren alsmede de vlakvulling lenen bij nader toezien aan deze tekening een niet te miskennen gratie.
Het schrift toont de littera bastarda-brevitura, wat weer goed met de datering van het manuscript op 1485 overeenkomt; de bedoelde letter werd immers tussen 1440 en 1500 veelvuldig gebruiktGa naar voetnoot36). Het is in verband met de localisering van ons manuscript misschien van belang op te merken, dat de bastarda-brevitura vermoedelijk ontstaan is in de cultuurcentra der mannenkloosters, met name in die, welke onder oostelijke invloed stondenGa naar voetnoot37). Alle hoofdstukken beginnen met rode opschriften en eenvoudige, onversierde rode initialen, behalve de Blome, waarvan de aanhef begint met een sierletter en de eerste bladzij op bescheiden wijze is verlucht. Ook aan de eerste hoofdletter van de Mellibeus is enige zorg besteed. De minder belangrijke hoofdletters in de tekst zijn rood aangestipt. De onderstrepingen, bij ons cursief, alsmede de paragraaftekens zijn aangebracht in roodGa naar voetnoot38).
Gelijk de copiïst vermeldt, behoorde het manuscript aan de Paters Franciscanen te Maastricht. J. HabetsGa naar voetnoot39) deelt mee, dat het met andere mss. het eigendom geweest is van ‘Thomas Hermans, ancien religieux de l'Ordre des Bégards à Maestricht et qui est mort curé doyen de Mechelen sur Meuse le 12 Juin 1841. Mr. Hermans avait sauvé ces épaves de son couvent lors de la suppression des ordres religieux en 1797’. Deken Hermans nu, aldus een vriendelijke mededeling, ons verstrekt door Drs. L. Kortleven O.F.M., bibliothecaris van het klooster te Rekem, werd opgevolgd door zijn kapelaan Jean Henrotte. Deze heeft in 1848 de mss. afgestaan aan de Rekemse Franciscanen.
Voor ons onderzoek door de welwillende eigenaars tijdelijk overgestuurd naar het Rijksarchief voor Gelderland te Arnhem, is het handschrift, door bemiddeling van Prof. Dr. L.C. Michels en in overleg met de Leidse conservator Dr. G. I. Lieftinck, op kosten van het Belgisch - Nederlands Interuniversitair Centrum voor Neerlandistiek gefotografeerd. De fotocopie, tijdelijk tot onze beschikking, is het eigendom van de bibliotheek der Rijksuniversiteit te Leiden. | |||||||
[pagina 20]
| |||||||
De inhoud van het handschrift wordt door ons besproken voornamelijk met betrekking tot de Mellibeus, van welk tractaat wij de diplomatische tekst afdrukken op de bladzijden 55-110. Uiteraard konden wij de Blome der Doechden niet zonder meer passeren. Een publicatie over dit laatstgenoemde tractaat is ons in het vooruitzicht gesteld door H. van Alfen. Onzerzijds vindt de lezer enkele notities over de bron(nen) van de Blome in het Aanhangsel. | |||||||
Taal.Over de taal van het handschrift geeft De Vreese een korte notitie: ‘Hollandsch, met talrijke Maastrichtsche taalvormen’Ga naar voetnoot40). Zo eenvoudig lijkt ons intussen het vraagstuk van de localisering niet. Al woonde de copiïst in Maastricht (wat wel waarschijnlijk is, maar nog niet eens bewezen), dit wil nog niet zeggen, dat zijn taal Maastrichts was. Twee feiten staan vast. Ten eerste: De Mellibeus is geschreven door Dirc Potter; ten tweede: onze copiïst vermeldt, dat het handschrift toebehoorde aan de Franciscanen te Maastricht. Wij voegen hieraan een beschouwing toe over de tijd, die ligt tussen de voltooiing van Potters werk en de Franciscaanse copie. Potter moet zijn Blome en dus ook zijn Mellibeus voltooid hebben in of na 1415, want de Blome vermeldt een contemporaine geschiedenis, die onmogelijk eerder dan in 1415 kan zijn opgetekendGa naar voetnoot41). Zijn Minnen Loep is geschreven in 1412 en aangezien hij in zijn Blome bekent, het amoureuze dichtwerk te hebben gemaakt in ‘jonghen tijden te Rome’, schijnt het jaartal van de Blome een behoorlijk eind naar Potters sterfjaar 1428 te moeten worden opgeschoven. Aangezien nu de Blome sterk de indruk geeft te zijn geschreven als een boek van inkeer na woelige gebeurtenissen, en de Mellibeus, zoals wij nog zullen zien, kennelijk een pleidooi is tegen het voeren van oorlog, menen wij de termijn te moeten opschuiven tot na het verdrag van Woudrichem in 1419, tot na de nederlaag dus van Jacoba van Beieren. De uitdrukking ‘in jonghen tijden’ maakt zo'n tijdsafstand a priori aannemelijk, schijnt zelfs op nog groter tijdsruimte te duiden en wel tot aan de komst van Philips van Bourgondië in 1425, nadat Jan van Beieren vergiftigd was. Er ligt dus tussen de voltooiing van Potters Mellibeus en de vervaardiging van ons Rekemse handschrift een periode van zeker 60 jaar. In zo'n tijdsbestek kan er met copieën veel gebeuren. | |||||||
[pagina 21]
| |||||||
Keren wij nu terug naar de taal van het handschrift. Het is doorgaans met manuscripten niet zó gesteld, dat de copiïst alle dialectvormen, die niet overeenstemmen met de zijne, zonder meer naar zijn streektaal ombuigt. Weliswaar verandert hij onwillekeurig de woorden naar eigen spreektrant, maar op sommige ogenblikken laat hij staan wat hij vóór zich ziet. Het hoeft ons dan ook geenszins te verwonderen, dat wij in het Rekemse handschrift vormen tegenkomen, die typerend zijn voor de taal van de secretaris der Beierse graven. De vorm ich voor ic kennen wij reeds uit Der Minnen Loep. Hij komt in de Blome en in de Mellibeus meermalen voorGa naar voetnoot42). Strikt genomen kunnen ook uch voor de plurale voorwerpsvorm u, alsmede och en ouch voor ook als germanismen worden opgevat, maar aangezien wij deze vormen niet kennen uit Der MLp, passen zij beter bij de straks te bespreken Limburgismen. Een vreemde schrijfwijze is ongetwijfeld ook den herr melibeus, die wij één keer ontmoeten (28 ro). Niet per se Hollands, wel Westelijk, zijn vormen als brocht en dochtGa naar voetnoot43) maar bracht en ghedachten komen ook voorGa naar voetnoot44). De ou-vormen vóór d of t, in de Blome, zo opvallend naast -ol-, passen heel goed in het Hollands van de 15de eeuw, al leveren zij op zich zelf geen bewijs. In de Mell. overheersen weliswaar de ol-vormen maar die met ou komen ook voorGa naar voetnoot45). Het zijn nu juist de laatstgenoemde, die wij zouden willen zien als resten van Potters taalgebruik in het Rekemse handschrift. De bij v. Mieris afgedrukte oorkonden die door Dirc Potter ondertekend zijn, vertonen uitsluitend ou. Wij zien hetzelfde bij Willem van HildegaersberchGa naar voetnoot46). In geen geval Limburgs lijken ons de ol- en ou-vormen die oorspronkelijk op korte a + 1 + dentaal teruggaan, aangezien Limburg steeds onderscheid maakt tussen oude a + 1 + dentaal en de oude o + 1 + dentaal, - wat het Rekemse hs. niet doet. Wij vinden in de Mellibeus steeds old, nóóit ald, steeds holden, nóóit halden. Wij staan hier voor een raadsel. Vrijwel alle vormen in ons tractaat zijn ófwel als Limburgismen ófwel als Hollandismen te localiseren, behalve deze. Leenen, uitstekend kenner van het Limburgs en schrijver o.a. van een artikel over de Limburgse driehoek tussen Oud, Old en AltGa naar voetnoot47), berichtte ons, ter bevestiging van wat hij op blz. 305 in dit | |||||||
[pagina 22]
| |||||||
artikel heeft geschreven, dat het Limburgs inderdaad altijd een duidelijk onderscheid maakt tussen oude (korte) a en oude (korte) o vóór 1 + dentaal en dat vormen als olde vianden en beholden als Limburgismen onverklaarbaar zijn. Alvorens hierop dieper in te gaan hebben wij te bewijzen, dat wij in vele gevallen te doen hebben met Limburgse vormen en niet met andere. Welnu, het Rekemse hs. is voor een groot deel Limburgs. Dit blijkt uit het volgende: 1e. Eén consonantverschijnsel: mach i.p.v. macht: 4 vo b. Cf. MaastrichtsGa naar voetnoot48). 2e. In de indic. praes. 3e sing. van sterke werkw. met oude (korte) e treedt volgens v. LoeyGa naar voetnoot49) in het Limburgs een umlaut op. De Mell. nu heeft: sprict (1 ro), spryct (9 vo), briect (18 ro), ghebriect (7 vo), spriect (6 ro), ghebryct (6 ro). En de Blome: sprict, spriect. Te vergelijken hiermee is de vorm maestriecht, die door de copiïst gebruikt wordt op het titelblad en ook herhaaldelijk voorkomt in het hs. Sint ServaesGa naar voetnoot50). V.d. Meer wijst op hetzelfde verschijnsel in Venlo voor de 14de en 15de eeuw: gilt (= betaalt), ghieft (= geeft), maar citeert ook uit ‘östlich orientierten Texten’, namelijk de Collaciën van Jan Brugman, de vormen spriect en gieftGa naar voetnoot51). Kern geeft soortgelijke vormen uit de Limb. SermoenenGa naar voetnoot52). Mutatis mutandis vinden wij zulke vormen ook in het veel voorkomende richter of rijchter (znw) op 17 vo b enz., vinsteren (16 vo, 17 ro b) en vijnsteren (1 ro a); verder: gesciel (21 vo), verslient en verslienden (24 ro) en viense (= veins) 14 ro bGa naar voetnoot53). Het substantief hiemel (Mell. 25 vo, ook in Blome) is oostelijk en LimburgsGa naar voetnoot54). Gerencheit: e i.p.v. i is Oostvl., Limb. en Brab.Ga naar voetnoot55). Het pronomen hon (reflex. plur) is volgens NoldusGa naar voetnoot56) vooral Limburgs. De Mell. heeft hon op 15 ro a en een niet-reflexief hoen (= hen) op 21 ro a. De vormen ouch (24 ro a) en och (11 vo a) voor ‘ook’ en uch (pron. pers. plur.) 31 vo zijn wel nauwelijks anders dan als Limburgismen op te vatten. De vorm uch vinden wij ook in Van Es. | |||||||
[pagina 23]
| |||||||
De vorm hee (= hij) in Mell. 5 vo en 30 vo a schijnt LimburgsGa naar voetnoot57). Nog wijzen wij op mechtich, dat meermalen voorkomt, o.a. 1 vo a, weliswaar niet uitsluitend Limburgs maar toch als zodanig heel normaal, terwijl de vormen seet (= zegt), geseet (= gezegd) en leet op 5 ro b, 9 vo a en 21 ro a heel goed als Limburgismen te verklaren zijnGa naar voetnoot58). De vorm ghebeeten (= gebiedt hem) kan oostelijk zijn en LimburgsGa naar voetnoot59). De doorslag echter geven de vele rekkingsgevallen, bijv. 13 ro b eende (= ende = en); 4 vo b en 7 vo b waent (= voegw. want); 11 ro a en 28 ro a laest (= last, znw.); 6 vo b staet (= stad); 11 ro b en 20 ro a vaest (= vast, adv.); 12 ro a vaelsche; 9 ro a waessen (= groeien); 5 vo b, 12 vo a, 18 vo a, 19 vo b, 21 ro a en passim daen (= dan, voegw.); 3 vo waet (= wat, pron.); 19 ro b laent (= land, znw.); 22 vo a ongheuael; 16 vo b maech (= mag). Opvallende vormen zijn voorts: 2 vo b: gequeets (= gekwetst); 8 ro a, 12 vo b en 19vo a beest (= best(e)); 2 vo en 4 ro eende (= einde); 13 vo b bekeent (partic.); 28 vo b bekeent (imp. plur.); 5 vo a en 29 ro a opseet; 3 vo a ouerspeel; 18 vo a en 31 vo meesdaet; Bl. d.D. 11 ro leetteren (= letteren); Mell. 5 ro a, 21 vo b en 26 vo been ic(h); 22 ro dattu beeste; 16 ro a ic heebbe; 27 vo a te baet = te bat en vooral de zeer bijzondere vorm heet (= het, pron.) in Mell. 1 ro a.
De laatstgenoemde vorm, in het handschrift geschreven he(e)t (d.i. met doorhaling van de tweede e), is voor ons aanleiding, de lezer attent te maken op het eigenaardige verschijnsel, dat de copiïst enerzijds talrijke enkele-vocaalspellingen naderhand door toevoeging van een e in dubbele-vocaalspellingen heeft veranderd en anderzijds vele rekkingsgevallen door schrapping van de e tot korte-vocaalspelling heeft teruggebracht. De folio's 1 vo en 2 ro bijvoorbeeld bevatten aangaande het eerstgenoemde verschijnsel de volgende voorbeelden: dwaes, gaen, ghebeente, oec en behaecht. De copiïst schreef dus eerst de enkele vocaal, maar meende achteraf doer toevoeging van een e uitdrukking te moeten geven aan de (lange) quantiteit. Op zich zelf is dit niets bijzonders. Enkele-, zowel als dubbele-vocaalspelling voor lange klinkers was in de Middeleeuwen normaalGa naar voetnoot60). Beide schrijf- | |||||||
[pagina 24]
| |||||||
wijzen zijn in ons handschrift door talrijke voorbeelden vertegenwoordigd. Anders echter is het gesteld met het tweede verschijnsel. Om een bepaalde reden schreef onze copiïst de woorden voor ‘want’, ‘land’, ‘dan’, ‘last’, ‘vals’, ‘opzet’, ‘het’ enz. met een dubbele vocaal. Hij kan dit om geen ander motief gedaan hebben dan om uitdrukking te geven aan een gerekte quantiteit, uit hoofde dus van de Limburgse tongval. Maar welke reden heeft hij gehad om naderhand de rekkingsvocaal weer door te schrappen? Waarom staan telkens in ons handschrift schrijfvormen als da(e)n, wa(e)nt, va(e)lsce enz.? En waarom ook deze doorhalingen weer niet consequent, want de volledige vormen daen, waent, vaelsce, laent zijn even talrijk? Men zou hiertegen kunnen opwerpen, dat de doorhalingen niet van de copiïst zelf zijn maar van een latere revisor. Welnu, dit bezwaar vervalt, als wij zien, dat de copiïst in Mellibeus (folio 24vo b) eerst de vorm daen volledig heeft uitgeschreven, daarna in zijn geheel heeft doorgehaald en vervolgens de vorm dan niet boven maar achter het doorgehaalde daen heeft neergezet met de gewone spatie. Hieruit valt af te leiden, dat niet een latere revisor maar de copiïst zelf om een of andere reden bezwaar voelde tegen de gerekte vormen. Waarom schreef hij ze dan neer? Wij zouden willen antwoorden: omdat hij ze aantrof in de Limburgse copie, die hem tot voorbeeld strekte. Dit houdt in, dat de copiïst van het Rekemse handschrift zelf geen Limburger was. Meer nog dan uit het bovenstaande valt dit af te leiden uit de old-vormen in woorden die op a + 1 + dentaal teruggaan. EmondsGa naar voetnoot61) zegt, dat in de 15de eeuw de grens tussen old en ald waarschijnlijk samenvalt met de Rijn. In het Limburgs zijn vormen als beholden en olden onbekend. Tegen de laatstgenoemde stelling kunnen enkele bezwaren worden gemaakt. Noldus citeert namelijk uit een ‘Limburgsch Gebedenboek uit de 15de eeuw’ de vormen ‘du ontholdes’ en ‘verholden’Ga naar voetnoot62). Wanneer men echter dit ‘Limburgs’ gebedenboek zelf ter hand neemt, dan ontdekt men, naast onmiskenbaar Limburgse vormen, talrijke gevallen, die men veeleer met de algemene benaming ‘oostelijk’ of ‘Saksisch’ zou willen betitelen. De inleiding trouwens op deze uitgave zegt uitdrukkelijk, dat ‘de tamelijk talrijke Saksische vormen die er in voorkomen doen veronderstellen, dat de schrijver uit het Noord-Oostelijk gedeelte van het Limburgsch | |||||||
[pagina 25]
| |||||||
dialectgebied is’Ga naar voetnoot63). De kwalificatie ‘Saksische vormen’ in deze zinsnede is ons duidelijk, maar de uitleg ‘Noord-Oostelijk gedeelte van het Limburgsch dialectgebied’ niet. Waar ligt dan toch die Limburgse streek, waar men Saksische vormen bezigt? Wanneer Noldus uit dit ‘Limburgse’ gebedenboek de vormen ontholdes en verholden citeert, dan zijn deze voorbeelden met nog talrijke andere old-gevallen uit te breiden. Maar daarnaast staan in dezelfde tekst behalden, du haldes enz. Een overgangsgebied? Er bestaat inderdaad een Limburgs overgangsgebied tussen oud, old en ald, de driehoek namelijk, beschreven door J. Leenen, maar dit gebied ziet er heel anders uit: daar is namelijk de l-uitspraak in het geding (b.v. saet = zout) en de a-klank normaalGa naar voetnoot64). Trouwens het Rekemse hs. vertoont naast de old- géén aldvormen; er is dus geen sprake van een overgang. Het meest oostelijke deel van een ‘oostmiddelnederlands passieboekGa naar voetnoot65), door W. Dols bij gissing gelocaliseerd in het oude Gelre of het daartussen geschoven Kleefse land en bevattende vormen als apenbaren, baven, hapen etc., heeft géén old in woorden die op korte a + 1 + dentaal teruggaan. Dols signaleert voor deze tekst geen gerekte vormen. Er bestaat, voorzover wij weten, behalve het Limb. Gebedenboek, nog één tekst, die precies zoals het Rekemse hs. opvallende rekkingsvormen vertoont en tegelijkertijd old-spelling heeft voor oude a + 1 + dentaal, namelijk de Colaciën van Claus van Euskerken, gedeeltelijk uitgegeven door D.A. Brinkerink en besproken door J. MakGa naar voetnoot66). Wij citeren uit Maks besprekingGa naar voetnoot67) enige gerekte vormen o.a. in sommige praeterita: traet, vergaet, baet, laes; verder: opzeet, beet, verheffen en hoef. De schrijver zegt, dat hij ze niet goed kan thuisbrengen. ‘In de Saksische streken’, verklaart hij, ‘is deze spontane rekking eigenlijk niet thuis’. Hij wijst nog op rekkingsgevallen in de Cameraersrekeningen (b.v. geelt). Wat de old-vormen betreft, de bedoelde tekst wemelt ervan.
Aangezien de Blome noch toegevoegde noch doorgehaalde e's vertoont en het genoemde werk geen enkele keer olden of holden heeft (maar altijd ouden en houden), menen wij te moeten | |||||||
[pagina 26]
| |||||||
vaststellen, dat de copiïst van de Mellibeus een andere persoon geweest is dan die van de Blome. Uit het lettertype valt dit niet af te leiden: ook de Blome vertoont de brevitura-bastarda, maar stellig opvallend is het verschil van het aantal regels per kolom. Wat de taal betreft: de Blome is gemengd Hollands en Limburgs; de Mellibeus bevat bovendien Saksische vormen.
Ons onderzoek, verricht op beperkte schaal, wijst dus uit, dat er middelnederlandse teksten bestaan, die een combinatie vertonen van Limburgse en Saksische vormen, waarvoor men geen verklaring weet: namelijk het Limburgs Gebedenboek, de Colaciën van Claus van Euskerken en - wij voegen er aan toe: het Rekemse handschrift. Wat het Limburgs Gebedenboek betreft, er bestaat, dunkt ons, geen enkel bezwaar, het tweezijdig taalkarakter van deze tekst toe te schrijven aan de werkzaamheid van twee copiïsten: de een afkomstig uit Saksische streken, de ander een Limburger. Onwillekeurig denken wij in dit verband aan de invloed van de Moderne Devotie. De gebeden in deze tekst ademen de vrome sfeer van de beweging van Geert Grote. Met het taalprobleem in de Colaciën van Claus van Euskerken bekent Mak geen raad te weten. Het staat niettemin vast, dat deze tekst afkomstig is uit de kring der Oostelijke Devoten. De taal dezer mannen, zegt MakGa naar voetnoot68), heeft sterke Frankische invloed ondergaan, maar ook heeft zij zelf sterke invloed uitgeoefend, zo niet op de algemene volkstaal dan toch zeker op de litterair-religieuze taal. Deze verklaringen zijn vaag. Zij zullen niet scherper geformuleerd worden, zolang de middelnederlandse dialectgeographie de plaatselijke archieven nog niet volledig heeft onderzocht en de taal der Moderne Devotie niet grondiger is bestudeerd. De historische waarheid is doorgaans veel simpeler dan de hypothesen die de wetenschap bij gebrek aan voldoende feitelijke gegevens moet opstellen. Wat nu het Rekemse handschrift, in het bijzonder de Mellibeus, betreft, resumeren wij:
| |||||||
[pagina 27]
| |||||||
De eerste twee punten zijn feiten, het derde is een veronderstelling op grond van aanwezige Saksismen.
Rest ons de bespreking van enkele grammaticale bijzonderheden. Allereerst de pronomina. In de literatuur van de 12de tot de 16de eeuw is een gaandeweg toenemen van ghi en een daaraan evenredig afnemen van du duidelijk merkbaar, weten wij uit Vor der HakeGa naar voetnoot69), maar ook is bekend, dat men zich in de schrijftaal, in bijbelse en godsdienstige geschriften, aan het voorbeeld van het Latijn hield; dus du (lat. tu) voor 't enkelvoud en ghi (lat. vos) voor 't meervoud. Bepaald consequent is het gebruik dezer pronomina niet geweest. (De gewoonte, ghi ook te bezigen voor één persoon, ontstond onder invloed der Frans-hoofse literatuur.) De eerste woorden waarmee Prudencia haar man Mellibeus aanspreekt, staan in de ghi-vorm (1 vo a), maar Mellibeus antwoordt haar met du (1 vo b). Een advocaat spreekt hem daarna in de vergadering aan met ghy (3 ro b), maar du wordt in de tekst spoedig overheersend. Wanneer wij onze tekst in zijn geheel overzien, dan constateren wij een sterk overwegend gebruik van du: Voor het meervoud echter wordt ghi gebruikt. Du heeft in de Mell. doorgaans de waarde van het didactische du, zoals wij dit bij Vor der Hake vinden beschreven. Vrijwel alle citaten, behelzende algemene levensadviezen, hebben du. Krijgt het gesprek tussen Mellibeus en Prudencia echter een persoonlijker tint, dan komt ghi naast du te staan. Hierbij zij opgemerkt, dat Mellibeus in de tekst genoemd wordt een rijk en machtig heer en Prudencia optreedt als een dame. De beleefdheidsvorm (van de drie olde vianden tegenover Prudencia) is ghi. Op 9 ro b lezen wij ‘Als tu hebst gehadt dijnen raet met luttel volx, soe moechstu denen ondecken vele volx’. Dit denen, pronomen demonstrativum acc. sing. masc., terugwijzend op ‘raet’, is ons als bijzondere vorm bekend uit het Maastrichts Statutenboek. Voor de Limb. Sermoenen is dien of den normaalGa naar voetnoot70). ‘Wie is der ghene die hem ontholden solde......’ enz., vraagt Mellibeus op 1 vo a. Het normale lidwoord van bepaaldheid masc. sing. nom. is die of de, maar het zuidoostmiddelnederlands kent ook der, zegt StoettGa naar voetnoot71). Wij vinden dit bevestigd in de Limb. Sermoe- | |||||||
[pagina 28]
| |||||||
nenGa naar voetnoot72), waarbij zij opgemerkt, dat de scheiding tussen lidwoord en aanwijzend voornaamwoord in de M.E. niet zo scherp was als tegenwoordig. Ongetwijfeld vreemd is het gebruik van de vorm allen (= alles), bijvoorbeeld 12 ro a: allen dat ic seggen sal, en 28 vo a: allen dat wij hebben (neutr. sing. acc.). KernGa naar voetnoot73) geeft hiervoor geen parallellen, maar het schijnt ons aannemelijk toe, hierbij te moeten denken aan een geapocopeerd allent (= alles)Ga naar voetnoot74). ‘Maken wij hem eenre hulpe, sijn gelijcs’, citeert onze tekst op 6 vo/7 ro. Afhankelijk van een transitief werkwoord komen genitieven voor van vrouwelijke verwantschapsnamen, titels en eigennamen, zegt StoettGa naar voetnoot75). In deze sfeer laat zich het gebruik van eenre bevredigend verklaren.
Wat de werkwoorden betreft, valt op te merken, dat de vorm (hij) verbuytGa naar voetnoot76) te vergelijken is met ontbuyt (Veldeke's Servaes I, 397)Ga naar voetnoot77). De vorm begertte op 13 ro b: ‘Nu siet......, hoe een ijghelijc lijchtelijc ghelouet nae dat hij wille ende na dat hij begertte’, staat in het hs. aldus afgekort: beg't/te. Wij zien geen andere verklaring dan dat wij hier te doen hebben met een verschrijving voor te + inf. of een fout naar analogie van het substantief, dat evenals hertte graag met dubbele t in het hs. vóórkomt. Opvallende epenthese vinden we in de vorm hyten (= hij hem) op 8 voGa naar voetnoot78).
Voor wat betreft de zinsbouw verwijzen wij de lezer naar de commentaar bij onze tekstuitgave op de bladzijden 55-110. Foutloze constructies, zoals wij die in onze schrijftaal gewend zijn, moet men in het Mnl. niet op grote schaal verwachten. De zinnen werden vaak veeleer afgestemd op een populair gehoor, een algemene gevoelsmelodie, dan wel op een beredeneerde bouw. Ook de oorkonden in het grafelijk rijksarchiefGa naar voetnoot79), door Dirc Potter ondertekend, ontkomen niet aan deze karakteristiek. Hier komt nog bij, dat het Rekemse hs., zoals nog zal blijken uit onze commentaar en zoals de lezer reeds voor een deel heeft | |||||||
[pagina 29]
| |||||||
kunnen concluderen uit het akrostichon, verregaand corrupt is. De opsporing der bedorven plaatsen, de middelen tot herstel van de oorspronkelijke tekst, alsmede het antwoord op de vraag, wie voor de vergissingen verantwoordelijk is, ziedaar evenzovele instructieve zijden aan dit gecompliceerde onderzoek. De indruk die men overhoudt van de wijze, waarop de lessen uit Albertanus' Liber consolationis in deze Rekemse transscriptie uiteindelijk tot ons komen, is niet fraai. Wij zullen zien, dat dit niet uitsluitend de schuld is van onze copiïst. |
|