Mellibeus
(1950)–Dirc Potter– Auteursrecht onbekend
[pagina 8]
| |||||||
Hoofdstuk II.
| |||||||
[pagina 9]
| |||||||
Heel wat milder luidt het oordeel van Jonckbloet, Te Winkel en anderen. Ernstige litteratuurhistorici als zij zijn, hoeden zij zich voor abrupte boutades. Zij waarderen Potter in het licht van zijn tijd en schijnen een definitief oordeel liever te willen opschorten, totdat verschillende kwesties nauwkeuriger zouden zijn onderzocht.
Zo'n onderzoek werd verricht in 1905. In dat jaar vond H.P.J. van Alfen, kennelijk niet tevreden met de opsomming van de bronnen, waaraan de minneverhalen van Dirc Potter uiteindelijk zouden zijn ontleend, in de cataloog van de stadsbibliotheek te Maastricht een merkwaardig bericht, afkomstig van J. Habets. Deze had namelijk in de Publications de la société.... Limbourg van 1880 een artikel gepubliceerd, waarin hij de aandacht der geleerden vestigde op enige middelnederlandse handschriften in het bezit van de Paters Franciscanen te Recheim (Rekem) aan de Maas in Belgisch LimburgGa naar voetnoot21). Een der handschriften was afkomstig uit een vroegere Franciscaanse bibliotheek te Maastricht. Habets citeerde, ter nadere aanduiding van de auteur, een passage uit het voorste gedeelte van het manuscript: ‘L'auteur se fait connaître dans les paroles qui suivent: Bezig met een studie over Der Minnen Loep en dus bekend met de gegevens, die over de Hollandse kanselarijdichter Dirc Potter gepubliceerd waren, liet Van Alfen een dergelijke mededeling niet aan zich voorbijgaan. Hij begaf zich naar Reckheim, maar aldaar gearriveerd, kreeg hij te horen, dat juist enkele maanden tevoren het manuscript uitgegeven was door Fr. P. Stephanus Schoutens O.F.M. te Antwerpen, die het had laten verschijnen onder de titel Dat Bouck der BloemenGa naar voetnoot22). Een critische beschouwing van deze uitgave bewees hem spoedig, dat Schoutens geen man was van het vak. ‘Wat den opsteller van dat werk betreft’ aldus las v. Alfen in het voorwoord, ‘zijn naam is tot nog toe onbekend, gelijk ook zijn werk, zoo geleerde mannen mij de verzekering gaven, tot nog toe onbekend is’. En vervolgens: ‘Hij noemt zich niet, doch geeft eenige aanduidingen over zijn persoon, welke wellicht eens den | |||||||
[pagina 10]
| |||||||
eenen of anderen navorscher van geschiedenis tot de ontdekking van zijnen naam zullen geleiden’. Zo'n navorser van geschiedenis trof Schoutens in Van Alfen, die in de tekst van het handschrift al spoedig de bewijzen vond van wat hij vóór zijn reis naar Reckheim al vermoedde, namelijk dat hij hier te doen had met een nieuw of liever vergeten werk van Dirc Potter. Wij zullen de argumentatie hier niet in den brede herhalen en volstaan met de vermelding, dat de overeenkomst tussen de mededelingen van de auteur omtrent zijn eigen persoon in Der Minnen Loep en dit vergeten werk zó opvallend is, dat twijfel overbodig was. Temeer sloot het bewijs, omdat de dichter in dit nieuwe boek betreurt, vroeger te Rome een werk te hebben geschreven over de minne met verhalen over Phyllis en Demophon, Dido en Aeneas, Medea en Jason, Ariadne en Theseus, Thisbe en Pyramus, Oenone en Paris, Calistomus en Orfennes, Leander, Achilles, Agamemnon, Tristan, Floris V van Hollant en anderen - zich tegelijkertijd verontschuldigend met de opmerking, dat hij het had geschreven ‘om te leeren den jonghen’. Hij neemt dan ook God tot getuige, dat hij ‘in den selven boeke niemant ter mynnen en rade, want het is een swaer bant ende lastelyc die leven ende doot in brenghet ende vrese der sielen’. Kort nadat Van Alfen deze bevindingen opgestuurd had naar de redactie van het Leidse Tijdschrift en kort voordat ze zouden worden gepubliceerd, kwam een andere periodiek, namelijk Taal en Letteren, voor den dag met een artikel van C. LecoutereGa naar voetnoot23), die geheel onafhankelijk van Van Alfen en uitsluitend na kennismaking met Schoutens' uitgave op grond van dezelfde argumenten dezelfde conclusies trok. Waarom Van Alfen, die toch in het tweede deel van zijn artikel terecht zeer duidelijk afrekende met de ondeskundige wijze waarop Schoutens' uitgave tot stand was gekomen en haar voor de wetenschap als onbruikbaar bestempelde, niet overging tot (her) uitgave van het Rekemse handschrift, is een vraag, waarop wij geen antwoord geven kunnen. Zijn eigen argumenten waren doorslaand genoeg:
| |||||||
[pagina 11]
| |||||||
Nog om een andere reden was een heruitgave gewenst geweest. Het Rekemse handschrift bevat namelijk, behalve Potters Blome der Doechden, nog een onbekende middelnederlandse prozabewerking van een Liber consolationis, geschreven in 1246 door Albertanus Brescia en geheten Mellibeus of met volledige titel Van mellibeo ende van sinre vrouwen prudenciaGa naar voetnoot24).
⋆⋆⋆
Hadden in 1905 Van Alfen en Lecoutere Potters auteurschap van de Blome der Doechden reeds vastgesteld, in 1918 kwam een vakgenootGa naar voetnoot25) alle twijfels wegnemen door de ontdekking van een tweede akrostichon. De dichter, die de laatste regels van zijn Der Minnen Loep gemerkt had met zijn naam en nadien door Willem VI als heer van de hofstad Ter Loo in de adelstand verheven was, had niet nagelaten zijn pasverworven titel met de hoofdstukken van zijn nieuwe boek listig te verstrengelen. De beginletters van de capita der Blome der Doechden vormen de zin: DIRIC POTTER VAN DER LOO VTEN HAGE HEEFT MI GEMAECT GODS De laatste vier letters houden met de voorafgaande geen verband. Daarom meende Spitzen, dat zij het begin vormden van een spreuk God s(i gheloeft) en dat er dus acht hoofdstukken aan het werk ontbraken. Dit vermoeden, neergeschreven in 1918, ontmoette later de instemming van L.C. Michels. ‘Er werd met reden gegist’, schreef dezeGa naar voetnoot26), ‘dat zij het begin vormden van de spreuk God si | |||||||
[pagina 12]
| |||||||
gheloeft of iets van dien aard, en dat er dus een aantal, waarschijnlijk acht, hoofdstukken ontbraken’Ga naar voetnoot27). Ter bevestiging deelde hij nog mede, dat deze lofspreking in de Latijnse vorm ‘Deo Gratias’ voorkomt achter het derde en vierde boek in hs. L. van Der Minnen Loep en citeerde hij Prof. de Vreese, die aan het slot van het in 1925 teruggevonden hs. van Die Materie van den Sonden de bekende doxologie zag staan God sy gelooft. Dit schreef L.C. Michels in 1927. Sindsdien is over Dirc Potters persoon en werken niets nieuws meer aan het licht gebracht. | |||||||
2. Een derde werk van Dirc Potter: Mellibeus.Van Alfen heeft in 1905 de tekortkomingen van Schoutens' uitgave breedvoerig toegelicht, maar hij heeft aan één fout, naar onze mening de grootste, te weinig aandacht besteed. In het Rekemse handschrift beslaat de Blome der Doechden 137 folio's, dan volgen enige blanco bladzijden, waarna de resterende 35 folio's in beslag worden genomen door de Mellibeus. Schoutens nu heeft beide tractaten afzonderlijk uitgegeven. Wij zouden dit geen fout achten, indien hij aan hun onderlinge samenhang meer aandacht had besteed. Een middeleeuws manuscript, ook al bestaat het uit verschillende werken, vormt altijd een eenheid, soms alleen maar uiterlijk, maar dikwijls ook innerlijk. Het schijnt ons toe, dat Schoutens' splitsing in eerste instantie de oorzaak is geweest, dat de litteratuurhistorici de samenhang tussen Mellibeus en Blome der Doechden uit het oog hebben verloren. Intussen heeft Van Alfen, zij het in een voetnoot, gewezen op de samenhang tussen de laatste hoofdstukken van de Fiore di Virtù enerzijds en Albertanus da Brescia's Liber consolationis anderzijds. De Fiore di Virtù nu, een Bolognees zedekundig tractaatje in de volkstaal over deugden en ondeugden, toegelicht door spreuken en exempelen, in de 13e eeuw geschreven door Fra Tommaso Gozzadini en sindsdien in allerlei bewerkingen en vertalingen over de beschaafde wereld verspreid, kan in verwijderde zin een bron heten van Potters Blome der Doechden. En Albertanus' Liber Consolationis is zonder twijfel de latijnse bron van de Mellibeus! Er bestaat dus tussen de twee delen van het Rekemse manuscript een zekere samenhang. Sterker: C. Frati heeft in een belangrijk artikel, dat aansluit bij bevindingen van prof. A. Bartoli, niet alleen het verband gesigna- | |||||||
[pagina 13]
| |||||||
leerd tussen de laatste capita van de Fiore di Virtù en het latijnse tractaat van AlbertanusGa naar voetnoot28), maar kortweg vastgesteld, dat de zedekundige verhandelingen van de laatstgenoemde een der voornaamste bronnen zijn geweest voor Gozzadini's Fiore. Wat geldt voor het origineel, geldt ook voor de bewerkingen: dit is door de onderzoekingen van Gelli, Ulrich, Volpi en vooral Frati voor de Fiore di Virtù's, van Karl Drescher voor Arigo's prozatekst, van Von Zingerle, Zarncke, Lappenwerk en Karel van Gorp voor Vintlers Pluemen der Tugent overtuigend aangetoond en wordt door de kennismaking met Sundby's uitgave van Albertanus' Liber consolationis bevestigdGa naar voetnoot29). Wij zullen de hiermee samenhangende kwesties hier niet in details behandelen en volstaan met het constateren van het genoemde feit. Nu wil het toeval, dat de bedoelde laatste gedeelten van de Fiore di Virtù (Se tu vuoi avere buona vita in questo mondo, del parlare e del tacere come si dee fare, come si dee consigliare, del guardare, in che modo si dee fare) in de Blome der Doechden juist ontbreken. In dit verband herinneren wij de lezer nog eens aan het vermoeden der litteratuurhistorici, die op grond van het plotseling afbrekende akrostichon, door hen aangevuld met i gheloeft, de conclusie trokken, dat aan het slot van de Blome der Doechden een aantal hoofdstukken mankeert. Welnu, wie in het Rekemse handschrift op het eind van de Blome der Doechden doorbladert naar de Mellibeus, ontdekt in de opeenvolgende beginletters der capita van dit tractaat deze combinatie: IESGNELOEFTENDIGHEBENEDYITVANALSAMEN. Gegroepeerd achter de letters van de Blome der Doechden levert dit het volgende akrostichon: DIRIC POTTER VANDER LOO VTEN HAGE HEEFT MI GEMAECT. GOD SI ES GNELOEFT ENDI GHEBENEDYIT VAN ALS. AMEN. | |||||||
[pagina 14]
| |||||||
Wij leiden hieruit af, dat de Mellibeus het derde werk is van Dirc Potter. Er zitten aan dit sluitstuk enige tekstcritische vraagtekens. Allereerst is daar de n in gneloeft, die natuurlijk een h geweest is. Dit komt heel goed uit, want het corresponderende hoofdstuk moet oorspronkelijk een ander begin gehad hebben dan het in het Rekemse handschrift heeft. Terwijl namelijk alle capita aanvangen met andere bewoordingen dan de titels, die er boven staan, zijn bij dit caput begin en titel grotendeels aan elkaar gelijk. De titel luidt namelijk: Nu heeft mellibeus raet van sinen vrinden die hem ten oorloge rieden en het caput zelf begint: Nu heeft mellibeus raet van synen vrienden ende horen raet ghehort. Deze verwisseling van regels is kennelijk het gevolg van een foutieve afschrijving. De i van endi is een vergissing van de verluchter, want te zijner memorie heeft de copiïst niet een i maar een e aangeduid op de plaats waar de gekleurde initiaal moest worden aangebracht - gelijk in het handschrift nog duidelijk zichtbaar is. Wij moeten het begin van het bedoelde hoofdstuk dus niet lezen: Inde mellibeus antwoerde maar: Ende mellibeus antwoerde. De vreemde combinatie yi in de laatste lettergreep van ghebenedyit laat zich als volgt verklaren: Er is reeds iets onregelmatigs in het y-hoofdstuk, omdat het begint met het woordje YA (seide mellibeus), wat in ieder geval een vreemde spelling is. De gewone middelnederlandse schrijfwijze is Ia of Ja. Het wordt gevolgd door het i-caput, beginnende met Ich (segge, seit vrouwe prudencia). Normaal zouden wij dus twee i's gekregen hebben: in zo'n geval schrijft de middeleeuwer doorgaans de tweede i als een j, zodat het wordt: ghebenedijt. Het is in het handschrift niet meer duidelijk na te gaan, of de y op rekening komt van de verluchter dan wel van de copiïst. Het letterteken-ter-memorie, de director of representant, zit bijna geheel onder de rubrijc van de initiaal. Ten overvloede wijzen wij er nog op, dat es de tweede naamval is van het en kan betekenen hierom of daarom. De schrijver prijst God (hierom) dat hij, dichter van een vroeger werk over de aardse liefde, nu deze twee zedekundige tractaten heeft voltooid.
Terwijl Gozzadini en zijn navolgers hun tractaat over deugden en ondeugden besluiten met enkele capita ontleend aan de werken van Albertanus, laat Potter deze capita weg en zet er een volledig, afgerond tractaat van Albertanus voor in de plaats. (Over de invloed van het akrostichon op de zinsbouw raadplege de lezer hoofdstuk V, 1.) | |||||||
[pagina 15]
| |||||||
De Blome der Doechden en de Mellibeus vormen dus inderdaad een eenheid en zijn beide gemaakt door Dirc Potter van der Loo uit Den Haag. |
|