witte vlakten, waar zijn sneeuwschoenen een eenzaam spoor in trokken. Hij genoot, als de wind langs zijn wangen sneed, tot ze heerlijk warm waren en als hij zijn dikke wollen windjack moest uitdoen, omdat de zon hem stoofde met haar felle stralen.
En 's avonds was het dan thuis zo goed. Daar brandde de hoge, stenen kachel in de hoek van het vertrek en zaten ze op de bank er omheen. Samen sneden ze houten lepels en kleine beestjes, die ze in de hotels aan de wintersportgasten trachtten te verkopen.
Het dak kraakte soms van de zwaarte van het dikke pak sneeuw, dat erop lag en dan moesten Vader en hij er gauw bij zijn om de laag wat weg te ruimen.
't Liep tegen Kerstmis. Rondom hun huisje lag de berg, zo ver men zien kon, onder een wit donzen kleed. Telkens hoopte de sneeuw zich zo op, dat ze wel een paar uur nodig hadden om deur en ramen vrij te houden.
Maar binnen snorde de kachel en blies de wind stoeiend door de schoorsteen, zodat de vlammen telkens hoog oplaaiden.
Bine, de geit, stak haar kop over het beschot, dat haar hok van de kamer scheidde, en de pap van verse geitemelk geurde door het vertrek.
Maar ditmaal kon Sep niet genieten van al deze behaaglijkheid.
Een paar dagen geleden had hij tegen zijn Vader gezegd:
‘Ik wil de heilige familie gaan uitsnijden: Jozef en Maria en het Jezuskind. De herders moeten er ook bij zijn en de os en de ezel.’
Toen was hij meteen aan de dieren begonnen. Die waren al klaar: een rank ezeltje met een moede, neergebogen kop en een trouwe os, die goedig voor zich uitstaarde.
‘Maar de mensen, Vader, hun handen en hun gezichten, daar zit ik zo mee.’
‘Je moet je niet overhaasten, m'n jongen,’ zei die alleen. ‘Een mensengezicht is wat anders dan een paar wangen met ogen erin en een neus, die er tussen uitsteekt.’
Daar zei Vader nou precies, wat Sep bedoelde: zo'n poppegezicht kon hij ook wel maken, maar dat wou hij nu juist niet.
Hij keek naar het oude hoofd van zijn Vader, dat vol zorg gebogen