kraakte. En toen ineens, daar zag ik een grote, heldere ster aan de hemel staan.’
‘Ja, hè Vader!’ Ruben schudde heen en weer aan Vaders hand. ‘En zo'n mooie hebt u ook vast nooit eerder gezien.’
‘Nee, jongen. Maar het mooiste komt nog:
Ik riep de andere herders wakker en juist wou een van ons op weg gaan, om te zien, waar toch die heldere stralen naar toe wezen, toen het leek, of de wolken van elkaar schoven. Er kwam zo'n stroom van licht naar beneden vloeien, dat we er niet in konden kijken en onze handen voor de ogen hielden.
Doodstil liep Ruben te luisteren, want 't was of Vaders stem heel anders dan anders klonk.
‘En toen, jongen, heb ik Engelen horen zingen.’
‘Engelen?’ vroeg Ruben zachtjes.
‘Ja, ik durfde de handen niet van mijn ogen te doen, maar ik hoorde heel duidelijk hun prachtig gezang. Ze zongen, dat ze een blijde boodschap brachten, want vannacht was het Kindje geboren, dat eenmaal de Koning van alle mensen wezen zal.
‘“Gij zult hem vinden bij de dieren in een stal te Bethlehem.”’ Wij gingen meteen op weg, om het Kindje te zoeken, want de honden konden best alleen op de kudden passen: de schapen sliepen zo rustig en we hoorden geen enkel roofdier schreeuwen.’
Ruben zuchtte eens heel diep, toen fluisterde hij:
‘Vader, en was het een lief kindje? En kon je er aan zien, dat het een koningskindje was? Had het heel mooie kleertjes aan?’
‘Nee,’ antwoordde de herder zachtjes. ‘Dat kon je juist helemaal niet zien, want het lag in een kribbe, in een stal, toegedekt met wat oude lappen, en een os en een ezel stonden eromheen...’
Ze waren intussen bij huis gekomen, waar Moeder al in de deuropening te wachten stond.
‘Had je het niet koud vannacht op de velden?’ vroeg ze aan Vader, terwijl ze een schaapsvel van zijn schouders nam.
‘Koud?’ vroeg Ruben. En ja, meteen herinnerde hij zich, hoe hij zich vannacht extra dicht in zijn nieuwe schapevacht had gerold. Maar het Kindje dan?