‘Hier heb je allebei een handjevol rozijnen en ga dan nog maar een poosje buiten spelen, want 't is voor Moeder zo druk, als je in huis omhangt.’
Toen boog ze zich weer over de oven, maar Hanneke hoorde nog net, dat ze in zich zelf mompelde:
‘Ze zal morgen wel doodop zijn, de ziel.’
Hanneke stond even stil. Wat zei Grootmoe dat vreemd. 't Was net, of ze het een beetje naar vond voor Moeder!
Voetje voor voetje begon ze weer mee te lopen met Gon, maar na een poosje vroeg ze:
‘Zou Moeder zelf ook graag een Kerstboom willen hebben?’
‘Vast wel,’ dacht Gon. ‘Weet je niet meer van vorig jaar, toen Moeder 's avonds zei:
‘“Hè en nou een boompje, al was 't maar een kleintje?”’
Hanneke bleef weer even in gedachten staan:
‘Ik weet wat,’ riep ze toen ineens. ‘Kom mee. Er zijn hier vlak bij toch Kerstbomen genoeg in 't bos!’
Hand aan hand holden ze langs de spoordijk.
‘Deze moeten we hebben,’ vond Gon. Ze wees op een klein, recht boompje vol glanzend groene takken.
In het baanwachtershuisje waren de grote mensen intussen ijverig in de weer.
Grootmoe in de keuken en Vader en Moeder in 't kantoortje. En de hele middag werden ze niet door de kinderen gestoord. Eindelijk kwam Hanneke bij de oude vrouw binnen; die zat nu bij de tafel.
‘Grootje!’ riep ze zachtjes en toen vlug:
‘Grootje, mag ik een kaars?’
‘Een kaars, kind?’ vroeg Grootje verwonderd en ze keek even op van haar naaiwerk.
‘Ik heb geen kaars.’
‘Jawel, Grootmoe, toe! Bij Moeders bed staat er eentje in de kandelaar.’
Grootmoe zag over haar bril heen in de verlangende ogen van Hanneke.