Hij was begonnen met het kribbetje. Het kindje werd goed! Het voorbeeld was ook zo mooi: een fijn rose gezicht met appelwangetjes, en stralende ogen!
Toen het eindelijk klaar was, pakte hij meteen zijn verfdoos om te gaan kleuren.
Gezellig: de radio in de huiskamer onder hem speelde zachtjes allerlei Kerstliedjes. Als van veraf drongen de melodieén tot hem door.
IJverig verfde Jaap voort. Het haar van het kindeke werd prachtig goudblond, en toen het helemaal klaar was, boog hij voorzichtig een stukje koperdraad als een aureool om het fijne kopje.
Een klein plukje houtwol werd op de kribbe geplakt. Dat was het stro.
Hoe zouden Vader en Moeder wel kijken! En dan zijn zusje Ine. Hij zag al, hoe ze het voorzichtig in haar handen zou nemen en met haar vingers over de wangetjes van het Kerstkind gaan.
Voorzichtig zette hij de kribbe tegen de muur voor zich. Nu begon hij aan den os, die zo'n brede kop had met grote horens.
Telkens keek Jaap even op van zijn werk naar het Kerstkind. Wacht, er moest eigenlijk een lichtje bij branden.
Hij zou zijn eindje kaars, dat hij bij het zagen gebruikte, even aansteken, dan was het al haast helemaal Kerstmis!
Hij zette het stukje in het blikken deksel van de glutonpot. Zo was er geen gevaar.
Wat brandde zo'n kaarsvlam stil.
Op zijn tenen liep hij naar de schakelaar en draaide het grote licht uit.
Ja, nu leek het echt Kerstmis! Hè, was er nu maar iemand, die het ook zag.
Stil bleef Jaap een poosje zitten, de handen tussen de knieën, het hoofd dromerig voorover. Zachtjes speelde de radio:
Ere zij God, ere zij God!
Steeds zachter neuriede Jaap mee:
‘Ere zij God, ere... zij...’