| |
| |
| |
Het oude Kerstverhaal
*
Jozef, de oude timmerman, stond aan zijn schaafbank en bewerkte een eenvoudig meubelstuk.
Zijn jonge vrouw, Maria, leunde tegen de deurpost van de werkplaats en staarde in de verte.
Ze glimlachte stil voor zich heen en dacht aan de droom van vele nachten geleden, toen haar een Engel was verschenen, die haar voorspeld had, dat zij een zoon zou mogen ontvangen, die eenmaal de Koning der Joden zou genoemd worden.
Sindsdien was ze vervuld van geluk: hààr kind de langverwachte Messias, die het arme Joodse volk zou bevrijden van het juk der vreemde overheersers? Fier droeg ze haar hoofd omhoog.
Ineens boog ze zich voorover en luisterde.
‘Wat hoor je, Maria?’ vroeg Jozef vriendelijk en legde zijn gereedschap neer.
In de verte klonk hoorngeschal en getrappel van paarden en even later verscheen een groepje ruiters in de smalle straat.
De inwoners van Nazareth keken over hun platte daken of kwamen nieuwsgierig hun huizen uit.
Jozef en Maria voegden zich onder hen en luisterden naar de boodschap van een der vreemdelingen. Zij waren gekleed in de zwierige Romeinse klederdracht, een gesp van blinkend metaal hield de wijde mantel op de schouder vast.
De eenvoudige omstanders kwamen onder de indruk van deze voorname lieden en hoorden zwijgend toe, toen één van de vreemdelingen rechtop in het zadel ging staan en met heldere stem het verzamelde volk toesprak:
| |
| |
‘Uit naam van onzen groten Keizer te Rome, die ons aller heerser is, breng ik u dit bevel:
Een ieder van u moet zich begeven naar de plaats, waar hij geboren is en zich daar aanmelden. Zo zullen de onderdanen van het gehele rijk geteld worden en zal er orde en regelmaat zijn.’
De luisteraars keken elkander verschrikt aan, maar pas toen de stemmen van de herauten heel in de verte verklonken, kwamen de tongen los.
De meesten van hen moesten lange dagen reizen, voor ze in hun geboorteplaats zouden zijn; de wegen waren slecht, en de landstreken, die ze moesten doortrekken, woest en onherbergzaam. Meermalen ook werden reizigers door rovers overvallen...
Het gezicht van den ouden Jozef stond bezorgd, toen hij langzaam met Maria naar huis liep.
‘Wij moeten naar Bethlehem,’ zei hij, ‘een reis van vele dagen.’ Maar Maria was vol goede moed.
‘Kom Jozef, zovelen uit ons stadje gaan. Laten we maar niet morren. Gehoorzamen moeten we toch!’
De eerstvolgende dagen maakten ze beiden hun toebereidselen voor de lange tocht. Maria bakte broden en verzorgde de levensmiddelen voor onderweg en Jozef regelde zijn werk.
Eindelijk, op een morgen al heel vroeg, vertrokken ze. Een ezeltje was bepakt met de eenvoudige bagage, en het zou ook Maria dragen, als het terrein moeilijk begaanbaar was.
Maria genoot van het landschap: verheugd klapte ze in haar handen bij een prachtig bloeiende cactus, of hief ze haar hoofd naar het eerste zonlicht, dat stroomde over de heuvelen.
Tegen de avond zat ze meestal rustig op het ezeltje. Dan liep Jozef naast haar voort en leidde het geduldige dier behoedzaam over kuilen en keien, zodat Maria niet zou schokken. Ze legde een hand op zijn schouder en was gelukkig in zijn goedheid.
Toch merkte Jozef wel, dat de tocht haar op het laatst zwaar viel. Ze klaagde niet, maar zat veel meer op het kleine rijdier, dat trouw en volhardend voortstapte. Zo nu en dan glimlachte ze in zich zelf en dan knikte Jozef vriendelijk met zijn grijze hoofd.
| |
| |
Er ging een mildheid van haar uit, die het kleine groepje zegenend omsloot.
De laatste dag verloor ze bijna de moed.
‘Ach Jozef, is Bethlehem nog ver?’
‘Ben je zo moe, Maria?’ vroeg hij. ‘Zie je daar ginds die donkere schaduwen? Dat zijn de eerste huizen van Bethlehem.’
‘Ach Jozef, ik ben even moe als ons ezeltje en kan ook mijn hoofd bijna niet meer omhoog houden.’
Traag stapte het dier voort, zijn ranke pootjes zochten behoedzaam de weg over het oneffen pad.
't Werd avond, zware nevels rolden aan over de vlakte en brachten koude en eenzaamheid met zich mee. Maria huiverde en trok haar dunne omslagdoek vaster om de schouders.
Jozef leidde het lastdier bij de teugel en sloeg zijn vrije arm om Maria heen, die haar hoofd op zijn schouder te rusten legde.
‘Jozef’ zei ze zacht. ‘Jozef, wat ben je toch sterk.’
Hij rechtte zijn rug en voelde een ogenblik zijn brandende voetzolen niet.
Hij wees haar de donkere schimmen, overal op de smalle wegen en over de vlakte verspreid.
‘Kijk, zij trekken ook naar Bethlehem, om zich te laten inschrijven in de grote boeken van den Keizer.’
Hoe dichter ze de stad naderden, hoe meer de wegen overstroomd waren van mensen.
Jozef haastte zich: hij was ongerust over hun nachtverblijf en over Maria, die niet meer praatte, maar met gesloten ogen voortreed. Een keer vroeg ze nog:
‘Zullen we gauw een herberg vinden, Jozef?’
‘Natuurlijk, Maria, nog maar een kleine poos en dan kun je je op een gemakkelijke rustbank uitstrekken.’
Ze kwamen de stad binnen.
Bij de eerste herberg kopte Jozef aan, maar de waard antwoordde kortaf:
‘Geen plaats en geen tijd.’
Het erf rondom het huis stond overvol met lastdieren. Hier en daar
| |
| |
lag de bagage in grote stapels opgetast, en door de half open deur zag Jozef, dat de ruimte daarbinnen geheel gevuld was.
Hij knikte bemoedigend tegen Maria en trok het ezeltje mee.
De avond was reeds gedaald, donker lagen de straten voor hen, hier en daar schaars verlicht door het schijnsel, dat uit een huis naar buiten viel.
Weer klopte Jozef aan een herbergpoort, maar een paar vreemdelingen kwamen juist naar buiten en zeiden:
‘Doe maar geen moeite. Er is daarbinnen zelfs geen plaats om even te rusten.’
Zwaar lag Maria's hoofd op Jozefs schouder. De oude man keek bezorgd naar haar bleek gezicht en trok zijn wijde mantel beschermend om haar heen.
De waard van de volgende herberg stond in zijn voordeur en schudde ontkennend het hoofd, nog vóór Jozef iets gevraagd had. ‘Och help ons toch,’ smeekte Jozef. ‘Mijn vrouw is zo moe en ons ezeltje kan haar bijna niet meer dragen.’
‘Ik zeg het u toch: mijn huis is overvol,’ antwoordde de herbergier, maar Jozefs stem klonk zo dringend, dat hij nog even nadacht. ‘Nu kom dan maar mee’ zei hij toen. ‘Ik kan u niet veel aanbieden, maar toch in elk geval een onderdak voor de nacht.’
Hij bracht hen naar een schamele stal achter op het erf, waar een os traag lag te herkauwen.
Maria lichtte haar hoofd op.
Een goede warmte van hooi en vee kwam hun tegemoet, en dankbaar trokken ze dit nachtverblijf binnen.
De waard bracht nog een bos stro, die Jozef luchtig opschudde, zodat Maria een heerlijk rustbed kreeg.
De ezel werd afgeladen. Het dier strekte een paar maal bevrijd de kop en liep naar de kribbe van den os.
Jozef maakte het eenvoudige avondmaal klaar, maar ze waren eigenlijk te moe om te eten.
Maria dronk alleen wat warme melk en Jozef nam wat broodpap. Maar al gauw zocht ook hij een plaatsje in het warme stro.
Vredig en stil was het in de kleine stal.
| |
| |
Er zoemde een insect, en het schurende geluid van het etende vee gaf een zacht gerucht...
In de verte was nog wat rumoer van late reizigers, maar eindelijk daalde de rust over de stad.
Een koele nachtwind streek over de vlakte. En over het slapende Bethlehem strekte zich een fonkelende sterrenhemel uit: een grote, stralende ster waakte over de kleine stal...
En zie, in die nacht werd daar een kind geboren. Jozef werd wakker door een kleine stem, die liefelijk klonk in de stilte.
Hij sprong op en zag Maria met het naakte wichtje in de armen.
‘Maria,’ zei hij en keek radeloos om zich heen. ‘We hebben niets om onzen eerstgeborene te kleden.’
Maar Maria voelde geen nood.
‘Ons kind!’ juichte ze zachtjes. ‘We zullen hem Jezus noemen.’ Ze wikkelde hem in een paar oude doeken en legde hem in de kribbe van het vee.
‘Onze liefde zal het verwarmen,’ zei ze innig.
Diep in haar hart bewaarde ze haar droom.
‘Eenmaal zal hij Koning zijn,’ dacht ze vol zekerheid.
Daar werd het haar plotseling te moede - was het niet of ze een bovenaardse vrede voelde uitgaan van deze kleine kribbe?... Heel langzaam richtte zij zich op.
‘Jozef,’ fluisterde ze verward en nam zijn hand.
Het kind zag haar aan met zijn grote, wetende ogen: toen liet Maria het hoofd zinken.
Want in dat korte ogenblik gebeurde het, dat het leven van haar zoon in een flits aan haar voorbijging. En ze zag, dat hij geen Koning zou zijn, aan de spits van een leger, met het zwaard in de vuist, heersend over vele landen.
Zijn koningschap zou uitgaan boven aardse kronen en blinkende wapenrustingen.
Hij zou groot worden in nederigheid, en zijn wapens zouden zijn: Liefde en Vrede.
Maria streek zich over de ogen... Toen boog ze zich over de kribbe en legde een arm om het kindeke, als wilde ze het be- | |
| |
schermen tegen het leven van eenzaamheid en miskenning, dat hem wachtte, en dat haar moederliefde in dit plechtig uur voorvoelde.
Ze trok Jozef naast zich op de knieën...
Zij zelf bewoog moeilijk de lippen, maar Jozef dankte God warm en ijverig voor dezen zoon, die zijn naam zou dragen.
Daar ging de deur open! Ze merkten het niet. Een paar mannen met ruige hoofden keken naar binnen en een van hen deed een stap naar voren.
Hij droeg een klein wit lam over de schouder.
Jozef stond op, en Maria legde een hand op de kribbe. Maar de man keek verlegen rond en zei:
‘Laten wij u niet storen: wij weten eigenlijk niet, of we hier terecht zijn.’
Nog eens liet hij zijn ogen onderzoekend rondgaan in de schamele ruimte. Ze bleven rusten op het kindje in de kribbe.
In het halve duister van de stal stond de armoedige voederbak in een zachte lichtglans.
Het kind glimlachte naar hem, nog even stond de herder besluiteloos, dan kwam hij stap voor stap nader en strekte als in een droom de handen naar Jezus uit.
Het lam gleed van zijn schouder op het voeteneind van de kribbe en likte de kleine voetjes.
Toen boog de herder de stramme knieën. Zijn voorhoofd leunde tegen het hout van de kribbe, een vinger van het kindeke streelde langs zijn haar.
Er ging een siddering door het lichaam van den ouden man.
‘Gij zult de Koning der Joden zijn,’ snikte hij.
De beide anderen kwamen nieuwsgierig dichterbij.
Een van hen droeg behoedzaam een grote nap melk en de ander hield in elke hand een paar gespikkelde vogeleieren.
De sprekende ogen van het kind schenen te danken voor de geschenken.
Toen werden ook zij gegrepen door zo grote bewogenheid, dat ze hun hoofden ter aarde bogen.
| |
| |
Het was even heel stil in de kleine stal, de ezel legde zijn kop over de rand van de kribbe.
Jozef keek verwonderd toe. Maar Maria wist reeds, dat de Koning der Joden de nederigste van alle mensen zou zijn.
Ze luisterde naar de herders, die in stamelende woorden God
dankten, dat ze het Christuskind mochten aanschouwen.
Eindelijk stonden de mannen op. Ze zetten zich neer in het stro naast den os en openden hun knapzakken.
‘We hebben zelf wel niet veel,’ zei de jongste verlegen, ‘maar we kunnen ons brood en ons vlees met u delen.’
Met gulle hand gaf hij de eenvoudige spijzen door.
Eensgezind braken ze met elkander het brood en toen iedereen gespijzigd was, begon de oudste herder te vertellen.
| |
| |
Eerst moest hij naar woorden zoeken, maar langzamerhand vloeiden ze vanzelf van zijn lippen.
De anderen luisterden aandachtig toe. Jozef steunde het hoofd in de handen. Op zijn gezicht verscheen een uitdrukking van kinderlijke trots, en opgetogen bleven zijn ogen gericht op zijn zoon, die nu vredig lag te slapen.
Een handje hing over de rand van de kribbe en rustte licht op de kop van de ezel.
‘Ja,’ begon de herder, ‘we wisten eerst zelf niet, waar we den Koning der Joden moesten zoeken.
Maar laat ik u alles vertellen, wat ons deze nacht is overkomen.
Wij hoedden als gewoonlijk onze kudden in de velden rondom Bethlehem. 't Was al laat in de avond, en zij beiden,’ hij wees op zijn metgezellen, ‘legden zich ter ruste, terwijl ik het eerste gedeelte van de nacht zou waken bij de vuren, die we hadden aangelegd, om ons te warmen en om onze schapen te beschermen tegen wilde dieren. 't Was een vreemde avond.’ Hij schraapte zijn keel en zijn oude ogen zagen peinzend naar het kleine kind, dat even bewoog in de slaap.
Toen ging hij plechtig verder:
‘Ik ben al oud en ik heb al heel wat meegemaakt in mijn leven, maar een avond als deze heb ik nooit gekend.
't Was langzamerhand donker geworden en zo stil: de hoge dadelpalmen in onze nabijheid stonden rank en roerloos in de lichtkring van de vuren.
Geen blad bewoog, geen jakhals huilde in de verte, de vlammen van de vuren brandden met rechte gele tongen, zonder knetteren. Ik voelde me onrustig worden en liep eens om de kudde heen, maar het geluid van mijn voetstappen smoorde in het zand. Geen van de honden sprong grommend op en geen lam verroerde zich.
Ik wil het u wel bekennen: ik, oude man, werd angstig en wekte mijn kameraden.’
‘Eerst mopperden we,’ ging de middelste voort. ‘Waarom maakte hij ons wakker? We waren moe en de nacht was pas begonnen. Maar toen sprongen we overeind en floten de honden.
| |
| |
Doch het geluid verstomde op onze lippen. Geen dier verroerde zich, allen sliepen vredig voort.’
‘Ik stelde voor, dat we onze oude liederen zouden zingen,’ viel de jongste herder hem in de rede, ‘want die stilte om ons heen begon vreemd te drukken. We openden onze mond, maar geen gezang klonk over de velden.’
‘Toen gingen we stil bij het vuur zitten,’ ging de oudste weer verder, ‘en wachtten af. Want zo was het rondom: heel de schepping scheen in verwachting. Van slapen kwam niets meer. We staarden in de vlammen en 't was, of onze handen zich van zelf gevouwen op onze knieën legden.
Ineens werd de duisternis rondom ons verbroken. We sprongen op: het leek, of de hemel openschoof en er een stroom van licht op aarde viel. En toen we het waagden onze ogen op te slaan, zagen we in een stralenbundel vele Engelen neerdalen.
We sloegen de handen voor ons gezicht en hoorden een stem, die zong:
Want ziet, ik verkondig u grote blijdschap,
die al den volke wezen zal:
dat u heden geboren is de Heiland,
welke is Christus de Heer,
En dit zal u een teken zijn:
Gij zult een kindeke vinden,
in doeken gewonden en liggende in een kribbe.’
Toen ruiste hemelse muziek over de velden en 't was ons, of we steeds meer Engelen zagen, die te zamen jubelden:
Vrede op aarde, in mensen een welbehagen!’
‘Ja,’ knikten de anderen. ‘Nooit hebben we zoiets heerlijks gehoord.’
Toen ging de oude herder voort:
| |
| |
‘Wij zijn meteen op weg gegaan, om onzen Heiland te begroeten. We wisten niet, waar Hem te zoeken, want waar ligt een Koning in doeken gewonden...?’
Hij wachtte een ogenblik en vervolgde toen:
‘We zijn hier binnengegaan, omdat er boven deze stal een grote, fonkelende ster stond te stralen. En toen we uw kindje aankeken, wisten we dat we Hem gevonden hadden.
Nu is ons leven gezegend, want Hij heeft onze harten vervuld met Zijn liefde.’
Een poos lang zwegen allen, toen stonden de herders zachtjes op. ‘Onze kudde wacht ons,’ zei de een.
‘Het begint al te dagen en onze schapen zullen wakker worden zonder herder,’ voegde de tweede eraan toe.
‘We moeten onze vuren verzorgen,’ zei de derde. ‘Maar uw kindje heeft onze harten verwarmd.’
Op hun tenen verlieten ze de stal. Jozef deed hen uitgeleide. 't Was donker rondom de hut, maar een helder schijnsel viel op het dak en verlichtte het bemoste stro.
‘Kijk,’ zeiden de herders, ‘dat licht heeft ons de weg gewezen. Het komt van die ster! Zaagt ge ooit een ster, die zoveel licht verspreidde?’
Een poos bleef Jozef buiten, maar de glans aan de hemel verbleekte niet.
Toen hij weer binnentrad, zat Maria nog steeds met gebogen hoofd bij de kribbe.
‘Maria,’ zei hij opgetogen, ‘nog nimmer zag ik zo'n grote ster!’ Maria keek niet op. Jozef deed een stap naderbij en toen vroeg hij verwonderd:
‘Maria, waarom schrei je?’
*
In die dagen waren er vele wijze mensen, die de stand der sterren volgden en daaruit het lot van de mensheid meenden te kunnen afleiden. Hele nachten brachten ze op de platte daken van hunne huizen door en tuurden naar de wijde sterrenhemel, en des daags
| |
| |
studeerden ze in dikke boeken vol wijsheid en schone gedachten.
Zo was er ook een Koning uit het Verre Oosten, die wijsheid en kennis zocht aan de machtige sterrenhemel.
Hij had gelezen over een groten Koning, die omstreeks deze dagen in Israël zou opstaan en een leider van Zijn volk zou worden.
Nu zocht hij langs de diepblauwe avondhemel, want bij de geboorte van zulken Vorst zou zeker een ster opgaan, stralender en fonkelender dan alle andere.
In vrome aandacht hield hij zijn blik naar de hemel gericht en zie... ontroerd snelde hij naar de rand van het dak... daar verscheen in een wijde lichtkrans het lang verwachte hemelwonder, schoner dan hij ooit had kunnen dromen.
Hij bedekte zijn gelaat met zijn overkleed en boog in aanbidding het donkere hoofd.
‘Zie,’ fluisterde hij in vervoering, ‘de grote Koning is geboren.’ En terstond maakte hij zich reisvaardig. Want hij wilde den heerser, wiens ster een fonkelende plaats aan de avondhemel innam, met geschenken eer bewijzen.
Hij liet zijn kamelen zadelen en beval zijn dienaren zijn schoonst bezit aan gouden sieraden in te pakken. Kleurige tapijten hingen af van de zitplaatsen op de kamelen.
Zo begaf hij zich op weg.
Langzaam wiegend stapten de dieren door de woestijn, eentonig en teder klonk de kleine fluit van den leider der zwaarbeladen kamelen.
De zon brandde op het hete zand van de vlakte en alleen een enkele heuvel bood een beetje schaduw.
Na een paar dagen reizen, bereikte de kleine karavaan een oase, waar ze de nacht wilde doorbrengen.
Reeds hadden andere reizigers er hun tenten opgeslagen. Al van verre zag Melchior de kleurige tapijten en doeken, en hoorde hij het zachte geklingel van de kleine belletjes aan de hals der kamelen. ‘De eigenaar van deze karavaan moet een groot man zijn,’ dacht hij en haastte zich, hem te gaan begroeten.
Maar toen hij nader kwam, zag hij een vorstelijke gestalte een- | |
| |
zaam aan de rand van de oase, die zijn gelaat en zijn armen in verrukking naar de diepblauwe avondlucht hield geheven.
Melchior richtte ook zijn blik omhoog en weer stond de stralende ster, in al zijn fonkelende glans, aan de hemel.
‘Broeder!’ riep hij uit, ‘volgt ook gij de ster van den nieuwgeboren Koning?’
En zij omarmden elkaar en spraken over hun grote verwachtingen, alsof zij elkander reeds lange tijd gekend hadden.
Samen reisden zij voort, want het hemellichaam, dat hun elke avond in ongekende pracht verscheen, maakte hen hunkerend van verlangen.
Meestal trokken zij ook des nachts verder, en eenmaal haalden zij een nieuwe karavaan in met rijkbeladen dragers en kamelen.
Zij begroetten den eigenaar en reden naast hem voort op hun kostbaar opgetuigde rijdieren.
Zij vroegen hem met Oosterse bescheidenheid niet naar het doel van zijn tocht. Maar toen ook hij, bij het verschijnen van de ster, van zijn rijdier steeg en in aanbidding neerknielde, gingen ze in grote vreugde als broeders met elkander voort.
‘Ik zal Hem eren door wierook voor Hem te branden,’ zei de nieuwe reisgenoot, en hij toonde zijn kostbare vaten gevuld met het geurige reukwerk.
‘Wij willen Hem huldigen met goud en myrrhe,’ antwoordden de beide anderen.
Vol geestdrift trokken ze eerst naar Koning Herodes.
‘Hem toch moet de geboorte van een groot Vorst bekend zijn,’ dachten ze.
Het was een kleurige tocht door de straten van Jeruzalem: de kamelen met hun prachtig versierde dekkleden, hun kostbaar uitgedoste berijders en de bonte klederdrachten van de bedienden.
‘Dat moeten voorname lieden zijn,’ meenden de voorbijgangers. Herodes ontving hen met warme gastvrijheid, maar in zijn hart was hij verontrust, toen hij de reden van hun bezoek vernam.
‘Een Koning der Joden? Maar dan zal hij mij eenmaal van de troon stoten!’
| |
| |
Er kwamen boze plannen in hem op. En terwijl hij zijn gasten rijke feestmalen voorzette en zodoende hen nog een paar dagen zocht op te houden, raadpleegde hij intussen heimelijk enige Priesters en Schriftgeleerden, die hem de voorspellingen der oude Profeten meedeelden:
En gij, Bethlehem, land van Juda,
gij zijt geenszins de geringste onder Juda's vorsten;
want uit u zal een heerser voortkomen,
die mijn volk Israël weiden zal.
‘Dat mag nimmer gebeuren,’ dacht Herodes. ‘Ik zal dien groten Koning weten te vinden en hem doden.’
Maar zijn woorden schenen eerbiedig en vol verlangen, toen hij tot de wijze mannen sprak:
‘Ga heen in vrede en zoek Israëls Vorst, wiens ster aan de hemel straalt. Maar keer tot mij weer, als gij Hem gevonden hebt, want ook ik wil bij Hem nederknielen en Hem begroeten met vorstelijke geschenken.’
De drie Koningen vervolgden eindelijk hun weg, maar in hun zuivere harten rees twijfel aan de oprechtheid van Herodes. Zij waren zelf zo vol liefde, dat ze onwaarachtigheid voelden achter de mooiklinkende woorden.
En zij waren op hun hoede.
- Weer lichtte de ster hun voor en stond eindelijk stil boven de armoedige stal.
Plechtig traden de Wijzen binnen.
Jozef ontving hen verward en verlegen, maar Maria glimlachte: zij wist, dat aan de voeten van haar kind armen en rijken, slaven en vorsten zich zouden nederbuigen.
De drie Wijzen knielden bij de kribbe.
Zij zagen geen grauwe lappen, en geen schemerige stal, zij hadden alleen oog voor het kindeke Jezus, dat naar hen keek en blijde lachte, zodat hun harten werden vervuld van een Liefde, die zij nimmer eerder hadden gekend.
Een zachte geur van wierook en myrrhe vervulde het schamele
| |
| |
vertrek, de ogen van het kindje knipperden van al de goudglans. Maria nam een gouden beker in haar handen en speelde er in gedachten mee:
Goud is niet eeuwig, wierook vervliegt snel en myrrhe laat een bittere smaak in de mond. En zij was niet verbaasd of verschrikt, toen een der hoge gasten hen waarschuwde:
‘Gij moet vluchten, gij beiden met uw zoon, want wij hebben er een voorgevoel van, dat Herodes wrede plannen heeft met uw eerstgeborene. Wij keren nu naar onze landen terug, maar wij zullen Herodes niet gaan melden, waar wij onzen groten Koning hebben gevonden.’
Jozef deed hen uitgeleide. Vol blijde trots keerde hij zich weer naar de stralende ster boven hun stal, die ditmaal Koningen de weg naar zijn zoon had gewezen.
Dankbaar en gelukkig kwam hij bij Maria terug. Zij was bezig de schamele bezittingen en de vele geschenken voor haar zoon bij elkaar te zoeken, want vannacht nog wilde ze vluchten voor de wrede hand van Herodes.
Bij het zien van haar toebereidselen werd de vreugde van Jozef een ogenblik getemperd, maar toen de trouwe, kleine ezel eindelijk voortstapte op een smalle weg, die hen van Bethlehem naar Egypte zou brengen, vond hij zijn gelukkige stemming weer terug.
‘Maria, dezelfde ster, die de herders voorlichtte, heeft ook de Wijzen uit het Oosten naar onze stal geleid. Groot zal het leven van onzen eerstgeborene zijn!’
Maria boog zich over het dierbaar kind in haar armen en over haar stil gezicht gleed een glimlach van wijsheid en berusting.
|
|