Uit de nalatenschap van een dromer
(2003)–E.J. Potgieter– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 87]
| |
De ontmoetingaant.'t Geviel omstreeks de noen,
dat 'k, neergevlijd in 't lommer van de linde,
de blauwe trans, die de ogen schier verblindde,
beveiligd gasloeg door dat glanzig groen;
geen blad bewoog zich in 't me omringend bos,
't was of de middagzoelte woog op 't mos,
geen vlinder vloog waar ik ook opziend staarde;
geen bij was langer bezig, geen geluid
klonk zelfs het nest der jonge voog'len uit,
't smaakte alles gulden ruste!
Wat vervaarde
zo eensklaps mij, dat ik, de heuvel af -
gesprongen, door het kreupelhout mij repte
tot 'k uit de beek een handvol water schepte,
en mij haar blik een zoeter hemel gaf
te aanschouwen, waar mijn tent mij van ziet dromen?
Op 't geurig bed behaaglijk uitgestrekt,
had ik, in schaâuw der breedgetakte bomen,
noch hoefgetrappel in 't verschiet vernomen,
noch slanke jonkvrouw op haar tel zien komen,
tot dubb'le klank mij uit mijn mijm'ring wekt:
de schelle tonen, die een waldhoorn slaakte,
bij 't klinggekletter, waar zich 't volk vermaakte,
tot 'k aan mijn voet de bange worst'ling zie
der schone met het schichtig ros, dat weigert,
hoe zich haar handje weert; dat schichtig steigert,
en wie ik nauw in tijds nog hulpe biê;
want kloek en koen zolang geen bijstand daagde,
is niet de nood geweken, of daar zijgt,
zo zachtkens als een blanke lelie nijgt,
| |
[pagina 88]
| |
zij uit de zaêl, en de eerst zo onversaagde
hangt in mijn arm en rust op 't zachte gras;
als lieflijke onschuld ooit u heilig was,
dan vraagt gij niet, of ik de hare vierde,
wier bleekheid 't goud der blonde lokken sierde,
en in wier blik ik heel haar ziele las,
toen 't hoge rood der schaamte straks de ontroering
verving, mij ziende naast haar neergeknield,
en zij me toch in dankb're zielsvervoering
het handje toestak, dat 'k eerbiedig hield
en wilde kussen!...
Maar de blanke telle,
die op de weg versteend was blijven staan,
kwam met der jonkvrouw rijknecht op ons aan;
de stoute had de lastige gezelle
verplicht een kronk'lend zijpad in te slaan,
een handdruk! Met de hemel was 't gedaan!
En echter, toen de blauwe kijkers vroegen:
‘Laat mij nog niet alleen,’ de lieve stem
van vader repte: ‘Och, gun mij dat ik hem
mijn redder voorstel’; stralend vergenoegen
mij dankte toen ik knikte; zoete schroom
met blijde vreugde beurt hield, toen de toom
was losgestrengeld, waar mijn ros mij wachtte;
en echter, toen de lieve schreide en lachte:
valt schoner beeld van teed're lent' te zien?
Toen beide wolk en zon niet te bespiên,
niet beide lach en traantjes van die wangen,
die leliën en rozen, op te vangen,
geen oor te hebben voor 't verlokkendst lied,
zo gij 't vermocht had, ik benijd 't u niet!
| |
[pagina 89]
| |
't Kasteel haars vaders dreigde al in 't verschiet.
Het brede hek der huizing doorgereden,
omgaf 't gebloemt' ter weerzij de onze schreden,
bij de oosterse gewassen poosde hij.
‘Jacoba!’ klonk 't van verre; toen mat mij
de blik eens mans, die wis aan 't hof verkeerde,
die zelfbedwang tot in verbazing leerde
en slechts een ogenblik zichzelf vergat,
verrukt dat hij zijn liev'ling weder had!
Maar die desondanks jegens mij verkoelde,
alsof hij, eer er spraak was van mijn naam,
de kloof ons beide scheidend voorgevoelde;
Jacoba! Ach, wat weet van mij de faam?
Jacoba!
|
|