Uit de nalatenschap van een dromer
(2003)–E.J. Potgieter– Auteursrechtelijk beschermdHeugenis van Zandvoortaant.Het vurig tweespan, dat de wagen
voor 't badhuis uit het stof deed dagen,
stond nauw onwillig stil
of hoff'lijk voerde van de trede
de jonge man zijn gade mede,
gedost naar modes laatste gril;
had zich de schone les zien geven
een trap bevallig op te zweven?
Het viel niet sierlijker te doen;
hoe jammer dat tot prettig praten
noch hem noch haar lectuur mocht baten!
Toen op het klein terras zij zaten,
van zoete kout zelfs geen vermoên.
't Was 't alledaagse: ‘Hebt ge ook hinder
van tocht?’ ‘Heel weinig, hier nog minder.’
En straks: ‘Hoe lastig is die zon!’
Een pauze... Jan brak ze af. ‘Niet helder,’
was 't water, en ‘niet koel de kelder,’
‘Fi donc! coupé,’ bleek haar bouillon.
| |
[pagina 23]
| |
Al wand'lend aan de voet der duinen
verdroten hen de witte kruinen
dier ‘lege, lege zee!’
Noch in de scheem'ring van die kolken,
noch op de lichte zoom dier wolken
ging hun verbeelding mijm'rend mee!
In schrik bezweem 't verveelziek staren,
daar rees een hoofd, met blonde haren,
eens jonglings borstbeeld uit de baren:
hoe fier die worst'laar overwon!
En toch door breder reeks van golven
met blinkend schuim al was bedolven,
eer kiesheid zelve blozen kon!
Nee, vraag niet of zij zich vermeiden
de tinten-grenslijn te onderscheiden
van hemel en van oceaan,
om in een stip een schip te ontdekken,
dat zoete fantasie zal wekken,
reeds zijn ze 't huis weer doorgegaan.
Daar zweeft hun blik het dorpjen over:
‘Een zee van zand en luttel lover,
slechts daken rood en zwart!’
Wat aarz'len zij het in te treden,
te horen wat er werd geleden,
te leren wat er troostte in smart?
Hoe wenste ik haar te zien bewogen,
als zag zij al d'ellend voor ogen
van zoete hoop, zo vaak bedrogen;
wanneer, in wilde najaarsnacht,
een vissersvrouwtjen, in het midden,
voor hare onnooz'len poogt te bidden,
en zij, helaas, vergeefs verwacht!
Hoe moest het schouwspel veler prikk'len,
| |
[pagina 24]
| |
wedijv'rend hier de jeugd te ontwikk'len
of ze eindelijk vooruit mocht gaan,
hem in gepeins zich doen verliezen
om fluks, beraên, zijn taak te kiezen,
en flink de hand er aan te slaan!
Och, vrome wensen! 't Heilig streven
in kennis schaam'len kracht te geven,
het laat dezulken koel!
Zij zorgt dat om haar kleed van zijde
de kantslip zonder kreukels glijde,
en ‘naar de tent’ verkondt zijn doel.
Voort, schimmels, voort! Hoe arm is weelde,
waar 't lot wel overvloed bedeelde
maar 't bij die enk'le gave ook liet!
Geen oor verlenend voor de waat'ren,
wier donders in de stormen klaat'ren,
die in de zon van zege schaat'ren;
geen oog voor 't wiss'lend wolkverschiet!
Er schuilt in alle vreugde en smarte
een studie voor 't gevoelig harte,
een les in beeld voor 't peinzend hoofd;
en zucht en zin die op te vatten,
wie zou ze boven goud niet schatten
wanneer 't gemoed of geest verdooft!
|
|