Uit de nalatenschap van een dromer
(2003)–E.J. Potgieter– Auteursrechtelijk beschermdMeester Jochemaant.Statig, trots zijn schrale kuiten,
stapte door de lindenlaan
Meester Jochem zwoegende aan;
smaakte hij het zoet van buiten,
soms verrukt en steeds voldaan?
Hoorde hij de vogels fluiten,
scheen hij 't wieglend spel der blaên
ga te slaan?
Schoon de wildzang overvloeide
hagen uit en dreven in,
| |
[pagina 11]
| |
wie zij streelde, wie zij boeide,
voor geen melodie der min
had hij zin;
't was hem of zijn aanschijn gloeide,
en hoe droop het langs zijn kin!
IJlings uit de zak onttogen
zwaaide een grote witte doek
links en rechts, naar elke hoek,
om die gutsing af te drogen;
onder 't pogen
waren mees en musje zoek,
vink en sijsje weggevlogen;
slechts bij wijl' klonk uit den hogen
't onheilspellende ‘koekoek!’
Schoon de gulden zonnestralen
dartelden door 't loofgordijn,
om, in zoete schemerschijn,
rond te sluipen, af te dwalen,
en bij knop of kelk te dralen,
bloemenkozers als ze zijn -
Meester Jochem, die wat rustte
van de fikse wandeling,
had geen oog voor 't schalkse ding,
dat een poosje zich verlustte
in der veldviooltjes kring,
't geurigste van alle kuste
en op 't mosbed sluim'ren ging!
Waar' hij niet in toorn ontsteken,
als ge dus dat zwervend licht
wil en wens had toegedicht,
bijster had hij opgekeken,
of u over 't stralenbreken
met een lange les verplicht:
wars toch was de man van spreken,
| |
[pagina 12]
| |
werd er niet door onderricht
nut gesticht!
‘'t Vierde pad, ge kunt niet dwalen,
't vierde loopt op Veldwijk uit.’
‘Moge hem de drommel halen,
rechts of links, dat zweeg de guit:
wel verbruid!
Vinnig blijft het zonlicht stralen,
loof noch lommer, die het stuit,
maar een kort, een goed besluit!’
En de Meester - met die woorden
omgezwenkt ter kronkeling,
die door 't kreupelbosje ging,
nu ten zuiden, dan ten noorden,
eindeloze slingering -
beende, of plak en roe hem spoorden,
voort, of er zijn lijf aan hing!
Hoe hij naar de schaduw smachtte,
hoe hem dorstte naar de thee,
't was of uit de verte alreê
hem de gastvrouw tegenlachte,
of hij op een stoeltje gleê,
‘Melk en suiker, Meester, hé?’
Breder werden vast de twijgen
van het jeugdige plantsoen;
als hij nog dat eind bleef spoên,
zou hij pozen van het hijgen
ginder in het somb're groen;
wat bedriegelijk visioen!
Eind'lijk in de schaâuw gekomen,
eind'lijk door de luwt' verkwikt,
kaatst de helderste aller stromen
er de lommer van de bomen,
| |
[pagina 13]
| |
donker weder waar hij blikt;
hoe hem schrikt!
Eensklaps golft en bruist het water,
schuimt en wolkt het blanke vocht,
of het ziedde in gindse bocht.
Wat gemurmel! Wat geklater!
't Schijnt beroerd door vreemde tocht!
Tot een zorgeloos geschater
opgaat uit die duist're krocht,
tot de baren dartel stuiven,
paar'lende in een streep van licht,
tot hem armpjes tegenwuiven,
minnewicht bij minnewicht,
dat de deining blijft omhuiven,
schildrig 't kroeze kopje richt
naar zijn dol verbaasd gezicht!
Welk een vrijheid, welk een weelde
had een kunstenaar begroet
in de jongskens, die de vloed
beurtlings blootgaf en verheelde:
levenslustige overmoed,
die uit blijde schalkte speelde
fluks door blode schaamt' geboet!
Meester Jochem vond het naakte,
als zo vele kiese liên,
ergerlijk om aan te zien;
zo hij 't bad der jeugd niet wraakte,
zo hij aarzelde te vliên,
't was omdat de vrees hem blaakte,
dat geen gids zich aan zou biên.
‘Jongen!’ riep hij (‘kwade jongen’
hield hij in, al viel 't hem zwaar)
‘zeg, ligt Veldwijk hier, of dáár?’
| |
[pagina 14]
| |
Halverlijfs de vloed ontsprongen,
't bleke, goudgelijke haar
kronkelend om 't schouderpaar,
of hij jeugdig stroomgod waar',
galmde 't uit de frisse longen,
wees hem 't glinst'rend handgebaar:
‘Rechtsomkeert, en voort dan maar!’
Ach, de zuchten op te tellen
die de Meester slaakte op 't pad
dat hij andermaal betrad,
ware om 't zeerst ons beiden kwellen;
liever zult ge, rap en rad,
hem een eind vooruit gaan snellen,
of gij nu verbeelding had!
Onder 't loofdak van die beuken
ruiste u met de melodij
menig lieflijk kind voorbij,
zouden u de hielen jeuken,
om te hupp'len zoals zij,
die er 't spichtig gras niet krenken,
rondgevoerd, zo vlug, zo vrij:
onschuld, vreugde, harmonij!
Schoon ge uw deugd niet prijs wou geven
aan de weelden van een bal:
lichtgeflikker, klankgeschal,
voetjes dartel opgeheven,
boezems, die van hartstocht beven,
blikken, lokkende ten val;
schoon ge wijsgeer zijt gebleven
in de vensterboog der hal,
hier verlustigt u het zweven,
hoe melodisch zwiert het al!
Blijdschap schiet een zee van stralen
de ogen uit van heel die stoet,
| |
[pagina 15]
| |
wieg'lende op der tonen vloed,
zoals 't lelietje der dalen
't zich op d'aêm van 't windje doet:
Meester Jochem, arme bloed,
wend de voet!
't Is te laat! De luchte reien
dartelen van weerszijde aan
tot ze een bloemkrans om hem slaan:
‘Op, melieven! Laat ons meien!
Pater! gij moet knielen gaan!’
hoort hij de allerliefste vleien,
‘Ik, uw nonnetje, blijf staan,
Ruim de baan!’
En de lieve meisjes zingen
d' oude deun met luide stem,
en de vlugge beentjes springen
of zij naar de hemel gingen.
Meester Jochem in de klem
laat zich tot een zoentje dwingen...
Nee, de stoute weigert hem!
‘Liever bleef ik eenzaam treuren
in mijn stille kloostercel,
dan dat ik mij op liet beuren
door zo droevig een gezel;
tronies zuur als edik steuren
al het prettige van 't spel;
Pater Ernst! Het ga je wél!’
Blanke en bruine lokken stoven
eensklaps, suiz'lende, uit elkaar,
verder toog de blijde schaar,
verder door de groene hoven
lustig als de jeugd van 't jaar.
Meester Jochem zuchtte zwaar:
| |
[pagina 16]
| |
‘Wie zou 't van een kind geloven?
Dat ik al op Veldwijk waar!’
't Was niet ver meer! Lieflijk bauwde,
waar het popelbosje dook
naar de huizing die 't beschaâuwde,
niet des steenkools vuile smook -
die zo menig oord benauwde
sedert de industrie ontlook -
nee, der turven ijle rook;
en des Meesters stap vergauwde,
maar zijn ergernis wies ook!
Langs een kersenboomgaard richtte
hij de laatste, zwaarste schreên,
en de sneeuw der hagen zwichtte
voor de wind die ze opwaarts lichtte,
door een tochtgleuf keek hij heen:
hoe de boosheid hem ontstichtte!
Trijntje in Arent's arm gegleên,
moederziel met hem alleen!
Uit de kamperfoelieregen,
uit der winde bloesempracht
schaterde, eer hij 't had verwacht,
't welkom Meester Jochem tegen;
was de zure tocht volbracht?
Op een veldstoel neergezegen,
nee, gevallen en onzacht,
had hij nauw'lijks aêm ter klacht:
‘Hoe ik smacht!’
China's frisse laafdronk vloeide
langs zijn dorre lippen neer,
of het vocht slechts zand besproeide
of zijn gorgel blaakte en gloeide,
gaf hij 't kopje, keer op keer
| |
[pagina 17]
| |
ijlings leeg, de gastvrouw weer:
‘'t Schijnt, dat u de zon verschroeide,
ook is 't waarlijk warm, mijnheer!’
‘Warm? Mevrouw, 't is heet! Maar 't lopen
was een beuzeling geweest,
voelde ik niet altijd mijn geest
op het land tot gramschap nopen:
wat valt van een jeugd te hopen
die niet leert, niet schrijft, niet leest?
Foei! Zij tiert hier als een beest!’
En het zondeboek ging open,
dans of bad, wat schold hij 't meest?
't Is om 't even! 't Was de klachte
aller censors van de jeugd,
of de schooltucht kroost verwachtte
wars van vrijheid, wars van vreugd,
en 't haar hoogste taak niet achtte
kracht te louteren tot deugd
door vereed'ling van geneugt!
Welk een preek! De gastvrouw lachte,
hoe haar schalkse zet mij heugt!
Spelend met haar jongste wichtje,
dat zijn handjes dartel sloeg
aan het tuiltje 't geen zij droeg,
gaf zij 't minlijk aangezichtje
al de kusjes die het vroeg:
voor wie oor had les genoeg!
‘'t Rusten in 't prieel beloonde
Meester Jochem 't wand'len niet’,
dacht zij, starend naar 't verschiet
dat een drom dier wachters kroonde,
waar de zon zich blind op ziet,
schoon als slechts ons erfgoed biedt!
‘Als ik schop en wip hem toonde
| |
[pagina 18]
| |
die 'k mijn jongens maken liet,
licht dat weer zijn ernst zich stiet!
Of ik hem de weg ging wijzen,
waar hij, na zoveel bedils,
stoffe vinden zal tot prijzen,
pijp en wijn en keur van spijzen?’
‘Volg mij,’ sprak zij onder 't rijzen,
‘thuis zal 't klaar zijn: elk wat wils!’
Huize W - t
Op een zoele zomerdag
naar de natuur
|
|