De werken. Deel 23. Brieven aan Cd. Busken Huet 1870-1874
(1902)–E.J. Potgieter– Auteursrecht onbekend
[pagina 351]
| |
Al de Premières Poésies, tot de laatste paraphrase van Goethe's meesterstukje toe, wegen voor mij Der König von Thule niet op. De wijsgeerige gedichten heeten hooger vlugt te nemen, - maar winnen wij iets bij die bespiegelingen? miskent de kunst hare roeping niet, als zij zich in het onoplosbare verdiept? Daargelaten hoeveel ijdelheid, hoeveel aanmatiging er in die klagten schuilt. Pour le ‘Prométhée’, passe, al heeft hij tolken gevonden, die zich korter en daardoor kerniger uitdrukten; mais pour le ‘Pascal’, wie had niet liever met hem gedoold, dan met haar geweten - als zij weet! Of is de gansche menschheid, droevig als bijwijle haar lot moge zijn, duister als hare toekomst blijft, niet in tegenspraak met dat dwaze: Ah! c'est un cri sacré que tout cri d'agonie;
moest alles dus op aarde voortleven? II proteste, il accuse au moment d'expirer:
gegrond of niet gegrond? Et bien! ce cri d'angoisse et d'horreur infinie,
Je l'ai jeté, je puis sombrer!
orgueil incommensurable! Gij zult een aandachtig toehoorder in mij vinden, als Ge haar pleitbezorger wordt, - maar mij in haar eene beeldende kunstenares te doen begroeten, je vous en défie! Van Uwe opstellen over Fransche letterkundigenGa naar voetnoot1 las ik slechts een paar over Bernardin de Saint-Pierre, - daar de couranten, door ons ontvangen, niet verder dan tot 1 Augustus gaan. Waarschijnlijk brengt een volgende mail ook die van 1-12 Augustus mede. De artikelen van Tollens over Bilderdijk herinner ik mij | |
[pagina 352]
| |
niet; zoodra ik er den tijd voor vinden kan, ga ik ze in de Stads-Bibliotheek opsnuffelen. Dat Gij met Uw stukje over hemGa naar voetnoot1 niet opschiet, verbaast mij naauwelijks. Tollens is zoo zeer de man van zijn tijd geweest, dat hij ‘zijn loon wegheeft.’ Welke zijner vaderlandsche gedichten vindt Gij zoo schoon? - of meent Ge dit enkel in vergelijking met wat de jongste tijd heeft opgeleverd? Kruseman nam voor zijn In Memoriam reeds tot de proza zijn toevlugt; en in 1874 werd de hoofdrol wijsselijk aan de muzijk bedeeld. Van Haren overtreft in zijn Geuzen wat er schoonst is in de Overwintering op Nova Zembla; de vaderlandsche romances zijn reminiscentiën van het beste zijner boekjes: de Romancen en Balladen uit den Vreemde. In één ding was hij meester: in het huiselijke, dat hij echter in bekrompenheid ontaarden deed. Er was iets hartelijks in de verkleefdheid van ons Volk aan zijn Vorst, bij de ondankbaarheid door de Belgen aan den dag gelegd; maar het is de schuld van Tollens dat wij eindigden, met er ons zelven om te bewonderen. Gij hebt geen greintje sympathie met dergelijke dwaasheid, en het zou mij dus zeer verwonderen, zoo Gij licht genoeg vinden kondt, om de schaduw niet al te zwart te doen schijnen. Beets droeg hem zijn Ada van Holland op, toen Beets omzwenkte. ‘Noch Geel noch Gids namen ditmaal,’ zegt hij in de uitgave zijner Dichtwerken Compleet, fraaije titel, in 1873 1840 gedenkende, ‘notitie van mijn werk. Tollens, aan wien het was opgedragen, en daardoor misschien niet volkomen onpartijdig, was nogal tevreden.’ Het is aardig gezegd; maar Gids noch Geel benijdden ‘der liefde en den trots van de Nederlandsche natie’ de opdragt. Beets over Tollens herinner ik mij niet, te hebben gelezen; | |
[pagina 353]
| |
ik heb genoeg aan Beets over Bogaers en Beets over Jacob van Lennep (in de Academie). Het beste is nog Beets over Staring, al zijn de punten van overeenstemming tusschen beiden schaarsch. O Mannetjen in de Maan!
Noordendorp zal de zaak van de Alcestis wel voor U in orde brengen, maar de exemplaren der Nieuwe Fantasien hebt Gij door Uw contract met Funke hier onverkoopbaar gemaakt. Uw vroegere afkeer van Funke had U behoedzamer moeten doen zijn. Thans zou hij regt hebben zich te beklagen, als Noordendorp die twee- of driehonderd exemplaren veilde. Laat in het vervolg onderhandelingen van dien aard gerust aan den ‘regtschapene’ over. Waar blijven de jongeren? vraagt Gij, de Bosch Kemper en Groen van PrinstererGa naar voetnoot1 gedenkende. Waar blijven de jongeren? zeg ik U maand aan maand na, de tijdschriften inziende. Het middelbaar onderwijs brengt van tijd tot tijd een docent aan het licht, die in de letterkunde liefhebbert; maar het is er naar! De Gids en de Spectator sukkelen beide aan bloedarmoede. De eenvoudige opstellen van J.E. Hacke, den tweeden zoon van Dr. J.C. Hacke, zijn door waarheid en frischheid het opmerkelijkste, wat er in den laatsten tijd verscheen. Wij hebben de opstijging van den Météore, in het Paleis voor? vermakelijkheden, met genoegen bijgewoond. Godard eut la politesse des rois: hij liet zich niet wachten. Het weder was heerlijk, en de hemelvaart waarlijk schoon, al stak het groen en bruin leelijk af bij het blaauw van de lucht, en al was de vorm van de mand slechts in het verre verschiet te dulden. De laatstvorige Zondag zag ons, met vriend Fischer van | |
[pagina 354]
| |
Genua, - die U hartelijk laat groeten, - aan den Helder. Wij waren gekomen om de nieuwe boot Voorwaarts te bezigtigen. Al werd onze verwachting, wat de eetzaal aanging, overtroffen, de hutten lieten in ruimte te wenschen over: vijf en veertig nachten in zoo naauw eene ruimte, wij huiverden. Intusschen vast beloond door zoo velerlei verrassends als de heusche hofmeesters ons ten beste gaven, liep het ons bovendien nog mede: de Conrad kwam des ochtends, juist toen wij uit den trein stapten, binnen. 's Middags wemelde de Burgt (het logement aan den Helder) van in het Vaderland weergekeerde passagiers. Welk eene wereld van gewaarwordingen in die drukte! Wij beklaagden er ons, in de gelegenheid gesteld, die gâ te slaan, geen oogenblik over, dat wij slechts une idée d'un diner kregen: na de soep viel de schare op het brood en de boter en de kaas aan, voor het dessert bestemd. Toen wij 's avonds huiswaarts keerden, wilde niemand die mij een Javaantje de hand zag geven, gelooven dat wij geene vrienden hadden afgehaald. En toch weet Gij wel, dat de liefsten niet mede waren gekomen! Verleden Zondag hebben wij beidjes in de Schapenduinen en in het bosch van B. gewandeld: wij waren het gansche jaar nog niet boven Haarlem geweest. Droomt Ge niet bijwijle van Caprera? Wij stonden, een zijweg ingeslagen, vóór Mevrouw B., eer wij het wisten. De goêlijke schommel wees ons heuschelijk den weg, het bosch in. Ik dacht aan Veldheer; aan: ‘Jufvrouw! Jufvrouw!’ Of was het die B. niet? Over Bloemendaal huiswaarts keerend was Sorghvliet - ledig. De famille K. heeft de voorkeur aan Gelderland gegeven; en waaraan het bij Haver schortte weet ik niet, maar hij vond geen huurder. Als Lydia of Laura of Louise Ackermann het onderwerp bezong, quel cri elle pousserait! Het was alleraardigst wandelen boven Haarlem, daar de | |
[pagina 355]
| |
stroom der Zondagsche toeristen thans het Gooi kiest. Door den Oosterspoorweg is mijn Gooi veranderd, tot onherkenbaar wordens toe. Als Ge misschien herhaalde malen te vergeefs naar een brief van mij hebt uitgezien, à qui la faute? ik wist niet wat er aan haperde. Ik neem nu van tijd tot tijd eene pauze voor gegeven aan. Sophie verzoekt hare hartelijke groeten aan Mevrouw en Gideon. Mag ik er de mijne bijvoegen, en een handdruk voor René? de Uwe.
P.S. Zondag acht dagen 's avonds tehuis komende, vond ik een telegram uit Venetie, waarin Eduard Douwes Dekker mij berigtte, dat ‘Moeder na korte ziekte was overleden.’ Depuis, pas un mot. Ik had der Vrouw zoo gaarne gegund, eenig genoegen aan hare kinderen te beleven. Vosmaer's bewondering voor Multatuli schijnt mij alle grenzen te overschrijden. Het is jammer: niet voor beiden, maar voor den eerste, die zich overigens in velerlei opzigt onderscheidt.
(Deze brief was de laatste dien Cd. B.H. van Potgieter ontving. In zijn Persoonlijke Herinneringen aan Potgieter schrijft hij (Litt. Fant. en Krit. XIII 91): ‘in het najaar van 1874 kon ik voor het eerst uit Batavia over mijne mogelijke aanstaande terugkomst schrijven: en Potgieter moet dit bericht ontvangen hebben bijna terzelfder tijd, dat in December de ziekte hem aangreep, die zijn dood ten gevolge had.’) |
|