De werken. Deel 23. Brieven aan Cd. Busken Huet 1870-1874
(1902)–E.J. Potgieter– Auteursrecht onbekend
[pagina 356]
| |
Aanhangsel.[In de eerste maanden van 1870 plaatste Cd. B.H. in den Java-Bode een zeker aantal Indische Brieven, gericht aan gefingeerde personen in Nederland. Potgieter kwam op het denkbeeld, als bijdrage voor den Java-Bode, antwoorden op die Brieven in te zenden, in de pen gegeven aan een der door Cd. B.H. verzonnen personen. Die stukken werden niet geplaatst (vgl. boven blz. 33 en 37), het uitbreken van den Fransch-Duitsohen oorlog zal daartoe het zijne wel hebben bijgedragen, evenals het al te subtiele der fictie. Thans zouden de Brieven in hun geheel alleen zijn te publiceeren tegelijk met die van Cd. B.H., daar zij zonder deze nagenoeg onverstaanbaar zijn. De eerste, quasi gesohreven door den heer C., ‘letterkundige te 's Hage’, maakt een uitzondering, en is, als persoonlijke herinnering aan Potgieters omgang te Bloemendaal, een aanvulling der korrespondentie.] | |
's Hage, 14 Junij 1870.Ik weet niet, of het U ooit gegaan is, zooals het mij ging op den eersten Pinksterdag. Voor mijn schrijftafel gezeten, had ik de pen ter hand genomen en dacht flink te werken. Eene wijle schreef ik vlug voort. Daar werd de twijfel aan de waarde van het geschrevene wakker. Ik las de bladzijde over. Zij voldeed mij niet. Onwillekeurig zwierf mijn blik het venster uit, zwierf de weiden rond, waarop het rund vredig | |
[pagina 357]
| |
graasde en het veulen dartel sprong, zwierf de groepen donkeren lommer in, de achtergrond van mijn verschiet. Gij vernaamt immers, dat ik nog maar aan een uithoek wone van ons Haagje? Uwe scherpzinnigheid beslisse of het mij dien ochtend ten zegen was of ten vloek. De tegenstelling van dat tooneel en van wat ik ten papiere had gebragt, viel niet ten mijnen voordeele uit. Welligt ware het anders geweest, als ik in een straat had zitten schrijven. Mijn werk geleek op een haartje naar het voorkomen, dat deze allengs krijgen. Om der wille van lucht en licht, voor wat winkel plagt te heeten, voor wat thans magazijn of salon wordt genoemd, herschept men de huizen, maar alleen voor de ruimte gelijkvloers. Beurtelings nabootsing van marmer of van mahonyhout - fancy-eiken- of fancy-satijn - steeds te alledaagsch, - bij wijle zelfs zwart met goud afgezet, worden deur en vensterposten op de bontste wijze toegetakeld, worden deze tot de minst mogelijke evenredigheden ingekrompen, mits zij maar gelegenheid geven, reusachtige spiegelglazen aan te brengen, achter welke men niet langer uitstalt, waarachter men tropheën bouwt van wat men te koop biedt, Ça impose, - c'est piquant, chic, - tot Gij Uwe oogen opheft, en boven al dat klatergoud, binnen zes weken verweerende, de oude geveltjes gewaar wordt, stemmig maar hecht, hollandsch huiselijk als de verdwenen benedenbouw geweest is. Hoe vele woorden had ik noodig, om U eene gedachte te doen vermoeden, die zich eensklaps meester van mij maakte. Geene seconde had ze mij gekweld of ik greep in mijn sigarenkistjen. Wolkje bij wolkje ging op, en ik zat de sierlijke kringen na te staren, tot ik zoo driftig raakte, dat de damp om mij heen me lastig werd. Open trok ik een der beide deurramen: wat was het anders als mijne beschouwing vernieuwen? starende in den vollen vloed van het zonnelicht, aangewuifd door den adem des noordens, was buiten alles zoo helder, alles zoo frisch. Rondzien | |
[pagina 358]
| |
mogt ik waar en werwaarts ik wilde, nergens iets van dat springerige of stelterige, dat me in mijn gedachtengang had geërgerd, nergens iets van dat alle effect om effect voorbij jagende van mijn stijl. Het schouwspel voor me, wat was het dan natuur, slechts eenvoudige natuur; maar die weldadiger indruk maakte, maar die zuiveren kunstzin meer bevredigde, meer genot waarborgde, dan alle toestel van talent, alle sophistiek! Er werd aan mijne deur getikt. Het is U honderdmalen gebeurd; ik zal mij wel wachten, er bij te voegen: doch niet in eene stemming als toen de mijne was, - al zijt Ge, tien jaren ouder dan ik, dergelijken twijfel thans te boven, Ge moet er aan te prooi zijn geweest. Smaak wordt door studie verkregen, en welke ware studie is geen strijd? Ge kunt U dus al het aangename eener onverwachte afleiding voorstellen. Mijne hospita bragt een brief binnen. Een brief van eene mij onbekende hand, een brief uit Groningen. Vindt Gij het grillig, dat ik dien niet fluks opende, al prikkelde het mijne nieuwsgierigheid, te weten van wien hij zijn mogt? Wie ken ik er? Wien kent er mij? vroeg ik mij zelven. Ons vaderland heeft gewesten welke, sedert de almanakken in den vergetelhoek geraakten, voor de letterkunde braak liggen; Zeeland en Groningen maken het in dit opzigt het ergst. - ‘Zeeland zal in Augustus het Taalcongres binnen Middelburg vergaderd zien.’ vult Ge spotziek aan. - ‘Och kom,’ hoor ik Uw aardig jongske invallen, ‘dat meent Ge niet,’ en zeg het hem na; wat ik bedoelde is de Tentoonstelling van Oudheden in dezelfde hoofdstad voor dezelfde maand aangekondigd. - Die kan belangrijker zijn dan men zich voorstelt, op de eilandgroep moet veel bewaard zijn gebleven, wat elders door levendiger gemeenschap verstrooid raakte. Er was een tijd, waarin de worstelende leeuwen tot onze volksontwikkeling bijdroegen: de dagen der Watergeuzen, | |
[pagina 359]
| |
de eeuw onzer heerschappij op den oceaan. Hoe verblijde ik mij op het vooruitzigt bij de gelegenheid na tal van jaren - voor de dertig, die ik beleefde altoos, - dat welvarend Walcheren te zullen wêerzien, van aangezigt tot aangezigt die mooije vrouwen te zullen aanstaren, van welke Adolf Dillens zoo betooverende beeldjes op het doek bragt. Maar ‘de Groninger brief’ roept Ge, ‘la pièce, la pièce.’ Alsof Ge er eene enkele zinsnede Uwer inleiding om wegliet, als Uw gehoor weleer naar den kansel opzag, en elk gezigt der schare U zulk eene bede tolkte. Hij kan van Jonckbloet niet zijn, dacht ik, die is buiten het Haagje overal een visch op het drooge, - hij zal van Hecker niet wezen, er valt geen Hippocreen meer te ontzwavelen, wat zou Tellegen mij te vertellen hebben, aan de wetenschap doe ik niet. Wat ziet Gij er mij zuur om aan? De schuld ligt aan de natuur, die mij in geene enkele rigting een pionnier's aanleg bedeelde. Wie er lust toe gevoelt, streve naar de eer, in het vak zijner kennis de duisternis van the far West te doen opklaren; ik ruil voor geen block-house ter wereld mijn gemeubileerde apartementen. Hovenier zijn, dat lijkt me; voor ontginner deug ik niet. Maar de brief? Ik opende dien, - ik las de naamteekening; hij was van O.Ga naar voetnoot1, dien ik maar eens, dien ik ten Uwent ontmoette. Gij waart nog op Bellevue, het huis, het hofje, dien naam in ieder opzigt waard, Bellevue dat U niet uit het geheugen is gegaan, al ruildet Gij het sedert voor grooter woning en ruimer gaarde, op Sorghvliet, al hebt Gij sints, rustelooze! van wereld gewisseld. Ge schreeft in die dagen Kronijk en Kritiek in de Gids, en het Jonge Holland, dat met het vierde eener eeuw was vergrijsd, herleefde door en in U. Ge hadt mij, den aankomeling, ten Uwent | |
[pagina 360]
| |
genoodigd, wie was gelukkiger dan ik? Helaas! dezelfde Zondag, voor mijn bezoek uitgekozen, bragt ook O., als onverwachte gast. Helaas! herhaal ik. want wel heugt het mij, hoe onwelkom me zijne eerste verschijning was. Gij en Uwe lieve vrouw zoudt genadig zijn, verbeeldde ik mij, voor de dwaasheden mijne jeugd, maar hoe de göttliche Narrheit bot te vieren in het gezelschap eens mans, digter bij de vijftig dan bij de veertig, met een man, die er stroef uitzag, met een man, die pleitte. Gij wist toen niet, Gij weet misschien thans nog even min, welk een weerzin mij dat beroep inboezemt. Schort het aan de definitie, door Mephistopheles van de Jurisprudenz gegeven? Ligt het aan meer dan eene ondervinding: bij al het onverbiddelijke du doctrinaire, al het speurzieke du contentieux? Een mijner vooroordeelen, - beweert Ge, en ik beken het; met O. ging de dag prettiger om, dan ik mij voorstellen dorst! Ongetwijfeld viel dat het meest aan U beiden dank te wijten. Toch herinner ik mij, hoe welsprekend het hoofd hem maakte, hoe warm die welsprekendheid door zijn harte werd, toen wij, na den disch, in de schemering koffie dronken op de kleine bovenkamer, voor welke de wuivende lommer ons bij beurte het landschap of den hemel onderschepte of bloot gaf. Een mooije najaarsdag ging ter kimme met dien koelen wind, door Beets in een zijner schoonste gedichten gehuldigd, maar wekte bij geen onzer de sombere gedachten, in welke de dichter zich verlustigt. Wij doolden niet in de Spanjaardslaan om, ons verschiet was het groote grasperk, door de hofstede het Klooster begrensd, verlevendigd op den geelen weg, die het huis te Kleef voor de verbeelding herbouwde, als de klok van Haarlem ons in de St. Janskerk ter Vesper riep. Of, treffender schouwspel nog dan dit, we staarden op naar die ruime hemelbaan aan welke de starren te voorschijn traden, waarover de vorstinne van den nacht haar zilveren glans verspreidde, toen | |
[pagina 361]
| |
de wolkjes weken, schitterende van den glans, die de statelijke uit zilveren horen plengde. Er was harmonie tusschen de weelde van dat landschap, misschien door deze vlugtige regels voor Uwen geest herroepen, en de welluidende stem, die ik nog meen te hooren. O. sprak over de regten, over de roeping van het schoone, en greep zijne beelden, ‘zijne bewijzen’ zeide hij, voor de eindelijke zege zoo gelukkig uit tooneel en toestand om hem heen, dat het mij te moede was, als had de praktijk ons in dien man een poëet ontfutseld. O.'s brief - het eerste wat ik van hem na zes of zeven jaren hoorde - bevestigde dien indruk volkomen. Ik mogt hem hebben vergeten, hij had het mij niet. De kennis was van zijne zijde aangehouden, - en hoe? Mijne werken(!) hadden hem mij gedurig herinnerd. En hij wijdde aan deze eene halve bladzijde, die mij bewees, dat hij die had gelezen; want citroen temperde den honing; - hij prees met warmte, was hij schier niet nog warmer als de beurt aan het laken kwam? Intusschen, waartoe dit alles? vroeg al vast mijn ongeduld. Was het een damesbrief geweest, voor alles ware door mij naar het post scriptum omgezien; maar een advocaat denkt, al stellende, te juist om tot aanvulsels zijn toevlugt te nemen. Ook wist ik immers, dat er nevens zijne naamteekening tittel noch jota te lezen viel? Verder dus den epistel doorgeloopen. Hij was lang genoeg beleefd geweest door over mij te spreken, om het eindelijk over hem zelven te mogen doen. Et il y vint. Hij dacht over veertien dagen te Scheveningen te komen, met vrouw en kinderen, zijn jongste had behoefte aan zeebaden, aan zeelucht vooral. Aangenaam zou het hem zijn, den slechts van zijne zijde, hij bekende het, afgebroken omgang vertrouwelijker dan vroeger voort te zetten. Ook gevoelde hij behoefte over U te spreken, van U te hooren. Ge hadt zijner en mijner in Uwen Bode gedacht, ‘het meest | |
[pagina 362]
| |
om Uwent wille,’ voegde hij er bij. Bovendien, vooral kon ik hem - hij gaf zich niet voor belangeloozer uit dan hij was - van dienst zijn in 't gedwongen otium. Provinciaal geworden, wenschte hij in den Haag een wegwijzer, minder op politiek gebied dan op litterair. ‘Cornac van dien olifant,’ schertst Ge. Op mijne beurt roep ik U toe: kluizenaar van het Kramat! zoudt Gij er niet bij hebben gewonnen zoo Ge meermalen in Uw leven verpligt waart geweest het te zijn? - Als leeraar der Walsche gemeente maaktet Gij altijd het gevierde middenpunt des gezelschaps uit. Van de voorregten, U in zekere gezinnen er om toegekend, gaaft Gij den brui. Vertrouwde, gunsteling te wezen van wie Gij schoonst om U zaagt, was een weelde zonder weêrga! - Als criticus legde Uwe hand den boog geen ommezien ter zijde; gespannen bleef de pees, de pijlen snorden. Trouwe hoeder van het vaandel U toevertrouwd, troft Gij, wie er tartende een schendige hand naar uitstrekte; Gij hoordet het geknars en het gejuich, maar hoordet beide slechts van verre: Ge stondt alleen! - Is er ter wereld niet veel bewonderenswaardig, dat niet benijdbaar mag heeten, even zeer als veel, waarin weinig vleijends steekt en dat echter vormt? Indien Gij meermalen cornac waart geweest, meermalen louter de middelman tusschen de vermaardheid van den dag en de vergoding van deze door het publiek, Ge kondt deernis leeren hebben met wat U thans bitter maakt. IJdelheid der ijdelheden, hadt Ge misschien uitgeroepen, wanneer Gij den grooten man zoo klein hadt gezien, en het publiek zoo volslagen dupe, maar de gedachte, hoe in datgene, waarnaar de bewonderde in zijne beste oogenblikken streefde, en wat al bewonderaars in hun helderste in hem vierden, iets goeds of iets groots school, 't geen beiden vooruit brengen moest, zou U met den eenen als met den anderen hebben verzoend. | |
[pagina 363]
| |
Hoe ver ben ik van O. afgedwaald, hoe digt U op het lijf gedrongen! ‘Waarnemen en opmerken gaat bij mij boven partij kiezen,’ schrijft Ge in Uwen brief; kluizenaar van het Kramat! leert Gij het allengs doen onder de voorwaarde die het slagen waarborgt: slaat Gij inderdaad ga? Dat Ge cornac hadt moeten zijn der mannen van het weekblad,Ga naar voetnoot1 waaraan Gij U ergert! Ge zoudt hun de verdienste hebben toegekend van tijd tot tijd wat gist te brengen in ons duf beslag, sedert zij, die zich dit vroeger ten taak stelden, een deeg kneden, zwaar en droog tot onverteerbaar wordens toe; al was het U niet ontgaan, dat de leerlingen verzuimden hun meester den slag af te zien, voor iedere grofheid een vrijbrief te vinden, in den geest, waarvan zij vonkelde. Werd Uwe persoonlijkheid, zooals ze in Uw schrijven aan den dag komt, mij tot olifant beschoren, ik zou glimlagchen in mijn vuistje over Uw knorrig schudden met de snuit naar aanleiding van een drukfout, een misgreep in een letter, - maar er niet minder Uwe geestige boutade over Holland versus Java en Java versus Holland van ganscher harte om aanbevelen. Boutade? niets meer en niets minder, mijn waarde! - dewijl Uw hartstogt het hoofdonderscheid tusschen de beide maatschappijen voorbij zag, daar de eene er op uit is, genoeg te winnen om rustig te kunnen leven, daar de andere leeft om de grootst mogelijke winst gaauwst mogelijk binnen te brengen. Wat ik in Uwe school moge hebben geleerd, dorer la pillule stond niet in Uw boekske, Gij weet dus, hoe opregt het gemeend is, als ik er bij voeg, dat die brief mij overigens meer genoegen deed, dan ik ooit in maar een boutade smaakte. Er tintelt niet enkel geest, er spreekt ook gemoed uit Uw woord over den trots die U vervult, als Gij ten Uwent van geweste tot geweste, met verbazing en verrukking aanschouwt, wat ons volk in de dagen zijner jongelingschap dorst besluiten en | |
[pagina 364]
| |
bestaan, - als Gij in gedachte uit hunne logge en lompe schepen de koene borsten landen ziet om een eilandrijk te veroveren, bij 't welk de grond, waarop zij werden geboren in vergelijking wegschemert als een stip. ‘Een verblijf in Indie is een krachtig nieskruid tot opwekking van vaderlandsliefde,’ geheel Uwer de uitdrukking, waarom zou ik haar waardiger wenschen? onder iederen vorm zullen de blijken van duurzaamheid des indruks even welkom als weldadig zijn.
Einde van het derde en laatste deel. |