De werken. Deel 23. Brieven aan Cd. Busken Huet 1870-1874
(1902)–E.J. Potgieter– Auteursrecht onbekendLXXI
| |
[pagina 294]
| |
regtschapene [slaakte de] verzuchting, de eerste zeven nommers niet aan het Handelsblad te leenen, - tot zijne vreugde, had dit, opzettelijk of toevallig? alleen No. 8 ontvangen, - en maakte er nog een gebruik van, dat mij geërgerd heeft. Maar ook Gij kondt in Uwe wereld den kleenen van Daalen niet over het hoofd zien. Het is mij te aangenamer U thans met No. 11 over voorkomen en inhoud beide, hartelijk geluk te kunnen wenschen. Uw opstel over het drietal proeven Populaire TheologieGa naar voetnoot1 geeft blijk van oorspronkelijke beschouwingswijze, al blijven wij ons aanbevolen houden iets meer van U over Strauss te hooren, als Gij kennis zult hebben genomen van de stukjes naar aanleiding van zijn boek door Rauwenhoff en Réville tegen hem geschreven. Ik geloof gaarne, dat Strauss het in kennis van beide blijft winnen, maar noch door zijn Voltaire, noch door Der Glauben is zijn stijl, of zelfs zijn karakter in mijne schatting gestegen. Strauss, de schrijver over de nagedachtenis zijner moeder, van zoo menig onbevangen, van geest of gemoed getuigend opstel, de hoveling geworden van Prinses Alice van Hessen, de vereerder van Bismarck - de mof in één woord, dien Renan niet in hem vermoedde! Welk een onbehagelijk schouwspel leveren in den laatsten tijd Spanje, Frankrijk en, appelen die medezwemmen, ook wij door parlementaire geschillen op. Le moyen d'en sortir? Gij zoudt den beiden volken als ons het heroïke middel van een dictator, een autocraat wenschen te zien toepassen, maar de hemel is niet met U, de stof ontbreekt overal. Het is of van boven gezegd wordt, Gij hebt daar beneden aan één zulk een schepsel genoeg, - en hoe moet dat zich nog plooijen en schikken naar allerlei koninklijke en keizerlijke bekrompenheid. Waar hebt Ge toch Uwe vacantiemaand doorgebragt? In Uwe brieven rept Gij er met geen woord van. Zij kan daarom | |
[pagina 295]
| |
zeer genoegelijk zijn geweest! De onze blijft nog in het verschiet, wij hebben alles behalve zomer. Loopt de wind al eens een paar dagen Zuid, des ochtends en des avonds blijft het koud en den derden waait het ten gevolge van een onweder weêr uit het Noorden. De Pinksterdagen zullen ons daarom te huis zien, - bij onverwacht gunstigen keer loopen er altijd treinen naar Arnhem of 's Hage. Daar werd ik afgeroepen door den dominé van Egmond aan Zee en een Alkmaarschen boekverkooper, zij wenschten eene bijdrage voor een boekje, ten voordeele van een Gesticht voor ouden van dagen uit te geven, - Mevr. Bosboom, Hasebroek, Hofdijk hadden stukjes toegezegd, - ook Ds. Ten Kate. (‘Die kan U wel een heelen bundel geven’). Hebt Gij misschien lust, doe mij een stukje geworden, - ik heb den man moeten weigeren, toen ik begonnen was hem te zeggen, dat ik niet in alle soepen van pieterselie hield. Het speet mij wel, want die arme, magere, verstandige maar niet vroolijke predikant was zoo heusch en zoo hupsch, en ging zoo bescheiden heen, - welk een lot, zijn leven door te brengen in eene gemeente, waarvoor men moet bedelen. Wat drommel baatte hem al mijn wijsheid, dat er geen hagchelijker toestand is dan die van dorpelingen, welke van den wijnbouw of van de vischvangst leven? ‘Een enkel goed jaar baat niet. want dan stelt men zich schadeloos voor het gebrek, dat men in twee vorige leed.’ ‘Alles waar, Mijnheer!’ zei de man en legde de handen, die van geen handschoenen wisten, op de glimmende kniestukken van den vaalzwarten pantalon, ‘alles waar, maar ze zijn er eenmaal.’ Heugt U het dorp nog, dat wij doorwandelden, welks strand wij bezochten op onzen terugtogt van Alkmaar, of liever van Bergen, dien langen weg door het zware zand, waar het beste paard van den alias Van den Bergh uit de Leeuwerik ik | |
[pagina 296]
| |
weet niet welke poot verstramde, het doet er ook weinig toe, het dier had ze alle vier noodig, ‘Aan dat strand hadden wij een gebouwtje, dat een badhuis heette, het is dezen winter afgebrand, wij zien geen kans het weer op te bouwen. 't Is jammer, omdat wij in het dorp maar jeneverkroegjes hebben die niemand tot logeeren zullen uitlokken.’ ‘'t Strand is er anders mooi.’ ‘En het zeewater, zeggen de mannen van het vak, voor vele ziekten zelfs beter dan te Scheveningen.’ Een zucht van dien bleeken man, wien ik niet vragen dorst, of hij met kinderen gezegend was. Een opstelletje, mijn Vriend! een opstelletje voor het boekske. Trots alle pieterselie, De la Vigne heeft gelijk. Il n'est pas de bon mot, qui vaille un bon office.
Ware mij het talent van Veth bedeeld, ik zoude als deze over Java, dewijl ik het niet heb gezien, evenmin als deze Insulinde, een groot, een mooi dik boek schrijven, - zie het prospectus, waarmede men zich tourist droomt, - maar van zulke gaven heb ik geen begrip - en teeken dus voor eerst nog bij F. Bohn niet in. Als iemand ter wereld blijde is, dat Gij niet langer in Nederland zijt, Nicolaas Beets mag het heeten, - Höveker heeft het kopy-regt zijner Stichtelijke Uren gekocht, en eene nieuwe uitgave is ter perse. Het mogt aangaan, ware hij nu maar bescheiden genoeg er niet een Achtste Deel bij te willen voegen, - nieuwe Stichtelijke! Van Kampen vroeg mij of ik er ter completeering niet op wilde inteekenen. Ik heb hem geantwoord, dat ik het genoegen der voortzetting van die lectuur tot in een volgend leven zou uitstellen. Vieux Sigambre! het zal U ergeren, die volgens het slot Uwer regelen naar aanleiding van Van Limburg Brouwer's | |
[pagina 297]
| |
Akbar, op het punt zijt tot Oude en Nieuwe Testament als de bronnen aller waarheid, zedelijkheid en schoonheid terug te keeren.Ga naar voetnoot1 ‘Zoo eindigen al die ongeloovigen!’ heb ik reeds hooren zeggen. Ik ga zoo ver niet, maar verbaas mij wel over het gemis aan historischen zin, waarvan dat stafbreken over de indologie getuigt. Heeft dan die studie, van Sir William Jones af, ooit iets anders bedoeld dan aan te toonen, hoe reeds bij de wieg van het menschdom die waarheden doorschemerden, waarin het levenslang, onder verscheiden, telkens afwisselende vormen, kracht zou vinden het leed te dragen, het goede te doen - iets hoogers, zich idealen toe te wijden? Er is in den laatsten tijd weinig nieuws verschenen, waar over te praten valt, het jongste nommer van Los en Vast zou doodgeboren zijn als Feringa in zijne laatste aflevering niet weder tegen Van Gorkom te velde trok. De geschillen blijven er niet minder vervelend om. Schaepman zou Multatuli à faire nemen, maar er komt zoo min iets van als van het bezoek dat hij beloofde, - de Tijd neemt zijn tijd in beslag voor artikelen, waarvan niemand notitie neemt dan A.C.G. van Duijl in zijn twistgeschrijf, en de Haarlemsche Courant in hare verslagen. Wij verkwisten onze weinige talenten of wij er overrijk aan waren! ‘Die Noordenwind,’ zult Gij van dit gepruttel zeggen, - maar ik wil wedden, dat Gij, trots Uwen helderen hemel en zijn palmen, en zijn galmen, de rigueur in een gedicht over de Oost, hetzelfde doet, als Gij U niet met vrouw en kind, aan welke wij beide onze groeten verzoeken, met aangenamer onderwerpen bezig houdt. Biecht eens op! de Uwe. |