De werken. Deel 23. Brieven aan Cd. Busken Huet 1870-1874
(1902)–E.J. Potgieter– Auteursrecht onbekendLXVI
| |
[pagina 262]
| |
schaarsch voor. Ben ik overkiesch, is hij wansmakelijk? Ik durf zoo min het laatste onvoorwaardelijk beweeren, als ik geneigd ben het eerste geheel toe te geven, maar zeker ben ik er van dat er in die natuur iets is, dat mij afstuit. Hij kan zich tegenover mij op eene schier grenzenlooze populariteit beroepen. Ik benij hem die niet, slechts wenschte ik dat zij èn voor hem èn voor zijne bewonderaars beter vruchten droeg. De jongelui, die hier met hem dweepen, hebben niets aantrekkelijks voor mij, - ten Uwent, zegt men, wordt hij verslonden, - en nu, wat is Uw oordeel over Uw publiek? Ongelukkige, leest Gij nog wat Hofdijk over onze letteren zamenflanst? A d'autres! Ik heb U op Uw wensch volgaarne le Réveillon en les Sonnettes gezonden. Verlangend zie ik naar Uw oordeel over die beide - wat zal ik zeggen - uit. Het eerste is bepaald een prul, waaraan alleen de veine comique voor een groot acteur en de mooije oogen en blanke armen van veel jonge actrices vogue geven kunnen. Wij zagen het op ons jongst uitstapje te Bordeaux vertoonen. Mogelijk zouden wij te Parijs gelukkiger geweest zijn, maar aan de Garonne mogt het ons niet ten einde toe boeijen. Misschien ook moet men voor dat genre jonger zijn. Met des te meer gespannen verwachting zie ik uit, welke partij Gij er voor Uw blad van trekken zult. Ofschoon meer scabreux, welligt zijn de Sonnettes toch aardiger. Heeft Jules Janin er geen kritiek van gegeven in de Débats? Ik las er met genoegen een van zijne hand over een offenbachiana van dien aard, al bleek het onloochenbaar uit het opstel dat de censor Bayle in voce niet had nageslagen. Het was - maar laat mij U mogen vertellen, hoe het geviel dat wij in die wereld verdwaald geraakten. Te Reims was het ons duidelijk geworden, dat wij in het centralisatiezieke Frankrijk, als wij naar Dijon wilden gaan, niet beter | |
[pagina 263]
| |
konden doen dan over Parijs te sporen. Wij kwamen om half zes aan, te zes ure was Table d'Hôte in de mooije zaal du Grand Hôtel. Er was juist tijds genoeg om ons wat te verfrisschen, en te zien of wij in het Bureau du Théâtre, dans la cour de l'Hôtel nog een paar plaatsen voor le Théâtre Français konden krijgen. ‘Je regrette infiniment, Monsieur!’ zei de Madame, die van haar diner was opgestaan. ‘mais il n'y a plus rien de disponible.’ ‘Et à l'Opéra, Madame!’ ‘Pas non plus.’ ‘A l'Odéon?’ ‘Désolée, Monsieur, de ne pouvoir vous servir.’ Ik zag de schare de trappen opgaan naar de eetzaal, wier glans de voorvertrekken en leeszaal indrong. ‘Tout ce que j'ai, ce sont deux charmants petits fauteuils d'orchestre aux Folies Dramatiques.’ ‘Veuillez me les donner, Madame!’ ‘Avec bien du plaisir, Monsieur!’ ‘Le prix, Madame?’ ‘Vingt quatre francs, Monsieur!’ ‘Peste,’ hield ik in, en betaalde. Ik had Madame's diner gestoord, qui sait quel plat s'est refroidi! Ik was onregtvaardig als un butor hollandais, les billets valaient leur prix pour un amateur. Wij kwamen, wij zagen, wij hoorden Héloïse et Abélard.Ga naar voetnoot1 In de eivolle zaal was de toejuiching geen einde, want Héloïse zong, al was zij dik voor drie, inderdaad alleraardigst, want de chanoinesse betooverde het publiek door het contrast harer waardigheid en harer geaardheid, amante zooals zij bleek van een der troubadours provençaux - want | |
[pagina 264]
| |
de schare schaterde het uit, toen de beide meisjes den professor en de minnezangers schoren, zingende Prudence, prudence,
Si nous leur coupions leur menton!
Eilieve, schrijf daar eens een feuilleton over, tenzij als moraliste comme Jules Janin, die mij après tout de overtuiging gaf, dat Madame mij niet had beetgenomen. Tout Paris afflue à prix doubles. Wat baat le retour au Cid et au Horace, als zulke stukken toch eigenlijk de menigte trekken? Mijn oude Heer te Bordeaux avait beau me dire, toen ik van dat retour sprak. ‘Mais, Monsieur! nous ne l'avons jamais quitté!’ De genegenheid was dan toch tot het vriespunt gedaald, ondanks zijn ‘On n'a jamais fait mieux, on ne le fera jamais!’ René heeft U waarschijnlijk wel medegedeeld, welke indrukken de lezing van Mina Kruseman op mij maakte, ik voltooi de schets door er bij te voegen, hoe de verslaggevers van de Amsterdamsche Courant en het Handelsblad geloofden, zich van hunne taak te mogen kwijten. De beide kwajongens schijnen zich over de superioriteit dier vrouw bitter te hebben geërgerd, hoe kon het bij hen opkomen, dat haar eenige overdrijving moest worden ten goede gehouden? Eeuwen lang was men getrouwd naar beginselen, die zij veroordeelde, - viel het te verwachten, dat het vonnis over die huwelijken uit berekening zacht zoude uitvallen? Slechts wie begon met hulde te brengen aan haar buitengemeen talent, aan haar buitengewonen moed, had het regt haar in bedenking te geven, of er tegenover echt bij echt, die het doel des levens voor het paar heette bereikt te hebben in afwezigheid van ongeluk, van physiek en materieel gebrek, niet een enkel huwelijk te schilderen viel dat hooger eischen be- | |
[pagina 265]
| |
vredigde? Hare klagt zou even gegrond zijn gebleven, als zij de uitzonderingen had toegestaan - thans sprak te veel uit haar tafereel de vrouw, de passie. Maar daarna had de hulde moeten volgen. Hulde van middelmatige mannen, van mannetjes, vlei er U maar meê. De verslaggever van de Amsterdamsche Courant begon met een kritiek van haar kapsel, van haar kleed, - had zij er dan moeten uitzien als Betsy Perk, een oude jongejuffrouw in een zwart japonnetje? Mijnheertje was geknakt door de schets, die zij van onze jongelui gaf, een schets naar het leven van allerlei onbeduidendheid, there came the tug of war. Smakeloos schrijvertje, - maar hij gaf haar gewonnen spel door de verzekering dat, als zij minder eischte, zij zeker wel een man, een mannetje als hij zou hebben gevonden - ‘zij zag er lief genoeg voor uit.’ Hoe Mina de courant op zij zal hebben geworpen. En de verslaggever van het Handelsblad? Ik sprak Ch. Boissevain over het opstelletje. Ik ben er niet geweest, ik heb er maar wat van gemaakt, want het stukje van onzen verslaggever was zoo impertinent, ‘dat ik het niet plaatsen wilde.’ ‘Waarom kwaamt Gij zelf niet?’ ‘Ik had de advertentie niet eens gelezen.’ ‘De bijdrage van Juf. Kruseman in den Spectator was misschien juist om hare excentriciteit toch door U opgemerkt.’ ‘Ik lees den Spectator haast nooit.’ Hij ging verklarend voort: ‘Het blad komt Zondags op het bureau. Dien dag heb ik vrij. Den anderen ochtend is het weggekaapt.’ ‘En Gij zit dien kaper niet na?’ ‘Neen,’ klonk het lagchend. ‘Maar wat drommel houdt Ge dan toch voor verslaggevers na? Over de zittingen van den Raad schrijven zij van tijd | |
[pagina 266]
| |
tot tijd onzin, over muzijkuitvoeringen betrapte ik hen herhaalde malen op loftuitingen, zangers of zangeressen gewijd, die niet hadden gezongen.’ ‘Erbarmelijk, maar het is ook een baantje, waar niemand naijverig op zal worden, zoo lang de oude Heer Diederichs voor niets goed geld geven wil.’ ‘O jammerlijke toestand van het eerste dagblad der hoofdstad in de Negentiende Eeuw, leve de Koningin der Aarde.’ Boissevain wilde het onregt gaarne herstellen, als ik beproeven wilde Mina Kruseman over te halen, nog eens hier te lezen. Ik heb hem geantwoord, dat ik dit moest overlaten aan Dr. Doorenbos, voor wien de Amsterdamsche Courant de nieuwe benaming van vrouwenleeraar uitdacht, en aan Juf. Haighton, de Hroswitha uit den Spectator, beide met Juf. Kruseman persoonlijk bekend. Alweer de Spectator, zal hij gedacht hebben - want ook die welgedane man kan de duwen van dat weekblad niet velen. Het is jammer, dat deze bijwijle zoo ruw, en de overige wereld zoo uiterst gevoelig is. Van Vloten heeft, zegt mijn vriend Franke, in de jongste Levensbode wel tegen Ch. Boissevain alweer gebruld, maar hem niet gebeten. Wat dunkt U van de karakteristiek van Van Vloten's stijl? Sophie heeft dezer dagen een langen brief van Uwe lieve zuster Charlotte, die zich maar niet gelukkig in Paramaribo gevoelen kan. Het klimaat schijnt haar neer te drukken, en zwaarder nog weegt haar het gemis van allen omgang naar den geest. Zes avonden van de zeven, het is waar, gaan zij uit of zien zij menschen, maar om te whisten! ‘Het is dan ook wel wijzer dit te doen, dan in zoo kleinen kring over afwezigen te spreken; zonder médisant, zonder mauvaise langue te worden, loopt men alligt gevaar op- en aan te merken, en | |
[pagina 267]
| |
wordt dat overgebragt, dan heeft men misschien gekrenkt eer men het weet!’ Och ja, maar toch twaalf uren whist per week, dat zijn zeshonderd uren in het jaar: oef. Wat zijt Gij in dat opzigt gelukkig, die Uwe eigene wereld meebragt, die U daar zeker even weinig moeite geeft om den menschen aangenaam te zijn als Gij het hier deedt. Of het echter wijs is? het is geen vragend verwijt, het is maar een wenk. Mag ik echter mijne meening in dit opzigt geheel zeggen, het verbaast me minder, dat Ge mij nooit over aangeknoopte kennissen spreekt, dan dat Uw blad schier nooit blijken draagt, dat Ge reeds zoo lang te Batavia waart, dat ik vruchteloos naar eenig bewijs zoek, dat Gij onder dien hemel in dat landschap, in die maatschappij, hoe ze ook dan zij, leeft en lijdt en geniet. Saeur Anne! ne vois tu rien venir? Neen, niet eens de herhaaldelijk gewenschte bloemen en vruchtenstukjes van Mevr. Huet, evenmin als de studie over Mad. de Sévigné, die reeds begonnen was, eer Gij afreisdet. ‘In de pendoppo rookt men en rust men!’ Wij hebben hier even guur en bar weêr, als in Maart tien jaren geleden, toen mijne lieve Tante ziek werd en stierf! Tien jaren, en het heugt mij nog of het gister gebeurd was. Tien jaren! wat is er sedert niet voorgevallen, niet veranderd. Heeft zij er veel bij verloren, van dat alles geen getuige te zijn? Zij vatte het leven met meer belangstelling op dan wij, die eigenlijk maar beschouwen. Wees van ons beide met U drietjes hartelijk gegroet, - doe het ook René en geloof mij geheel de Uwe. P.S. Charles Boissevain schrijft mij zooeven een briefje, dat ik morgen een bezoek zal ontvangen van den jongen Advocaat B., candidaat voor Uw Correspondentie der Weener Tentoonstelling. Noordendorp heeft heden Uw tweeden brief | |
[pagina 268]
| |
ontvangen, en reeds naar den Haag geschreven over den Parijschen Correspondent van het Dagblad. [Uit bovenbedoeld schrijven aan den heer Bakhuizen van den Brink en aan het aan hem gerichte, putte Cd. B.H. het volgend overzicht van de lezing van Mejuffr. Kruseman, dat als ‘particuliere korrespondentie’ in het Algemeen Dagblad verscheen, (5 Mei 1873). Het gedeelte dat over de kritiek der bladen handelde en uit bovenstaanden brief was overgenomen, wordt hier weggelaten]. Het geviel in de Keizerskroon, op den Singel over de Munt, in de ‘Salle à Manger’, zooals er boven de deur des vertreks stond, toen echter voor de voorlezing van dames met bloemen versierd op de estrade aan het einde en langs de wanden voor de spiegels. Luisteraars en luisteraressen mogen de twee honderd digt bij zijn gekomen. De eerste spreekster had ik volkomen kunnen verstaan, maar de tweede! Het was eene oude Delftsche kennis. Oud? liever dan dat harde woord te bezigen, moest ik mij het bleek gelaat te binnen brengen, waarop onder het spreken een hektisch blosje rees. Oud? de zwarte haren hadden nog geen zweem van grijs, en ongebogen hield de kleine gestalte het hoofd op. En toch, trots mijn zelfverwijt, wil de heugenis geene aangename worden. Zij las eene novelle voor, die naar het zeggen der dames in mijne buurt reeds moet zijn gedrukt: de Zustertrits, - anders gezegd: de Dochteren Roemer Visscher's, - waarvan ik intusschen, door hare zachte voordragt, toonloos orgaan, en het gedruisch van rijtuigen en het geblaf van honden in de Reguliers Dwarsstraat, zoo goed als niets verstond. Een heerlijk half uurtje, verzeker ik u, om Stuart Mill's Subjection of Women, om de wijze op welke hij dat onderwerp behandelde, in gedachten te vergelijken met het ver- | |
[pagina 269]
| |
haaltje of verhaal, dat de hoofdschotel van den avond was geweest, dat dus de bijdrage vooraf ging, en gelukkig door beminnelijker gelaat en begaafder stem werd voorgedragen. De Historie van Vijf Zusters bragt natuurlijk het ongeluk in beeld, ten onzent, in onze dagen, vrouw te zijn geboren: al het dwaze eener opvoeding, die eigenlijk slechts eene afrigting heeten moest om een man te vangen, - het velerlei leed aan zulk een huwelijk verknocht. - de groote, levenslange teleurstelling, als de poging niet slaagt, en de arme pop (die toch ook hoofd, en een hart heeft voor twee) zitten blijft. ‘Oh! that the greatest part of the young ladies, that she herself had not been overinformed about the subject,’ - hoe zou ik eene voorstelling, die even waar, die meer waar had kunnen zijn, ware ze minder sterk gekleurd geweest, van harte hebben toegejuicht! Verbeeld u, de meest begaafde der vijf, die zoowel verstand als ziel heeft, zeide de schoone pleitster (wij zouden van gemoed spreken; maar daar schijnen de geëmancipeerde vrouwen bang voor, al lijden zij blijkbaar aan overmaat, het woord in stoffelijken zin genomen); het meisje dat bovendien bedeeld is met wat hare zusteren missen, met karakter, - hoe verwerft zij hare onafhankelijkheid? Hoe? door naar de Vereenigde Staten te gaan, er eenigen tijd les te geven, borduurwerk te vervaardigen, boeken te vertalen, geloof ik; en is zij daardoor een sommetje rijk, dan te studeren in de medicijnen; is dat geld op, weêr te werken, en dan weêr aan anatomie, biologie, pathologie, en hoe die dingen meer heeten! Ze zou er niet rijk bij zijn geworden, als er geen wonder ware gebeurd; als zij geen lief meisje had genezen, wier moeder, eene milliardaire, haar een vorstelijk vermogen maakte. En nu de slag op de vuurpijl. Wat heeft die wijze, rijke, lieve Nora, dus onafhankelijk, dus ontwikkeld, beters te doen dan in den Franschen oorlog van 1870 op slagvelden om te doolen, ten einde ge- | |
[pagina 270]
| |
kwetsten op te sporen, die straks behulpzaam te zijn, als ze in het lazareth worden gebragt, die te verplegen, enz.! De lectrice had den takt, ons niet de operatie te doen bijwonen, waarbij een jong, knap krijgsman een been (het regter of het linker? ik weet niet welk) derft. Wij zien hem eerst, als Nora dat kunstwerk al lang heeft verrigt, als zij hem laaft bij het wijken der koorts, als hij haren naam weten wil. Kenschetsend in ieder opzigt is het kieschheidsbegrip, dat haar aarzelen doet, dien mede te deelen. Zij is voor hem tot nog toe een hooger wezen geweest, een engel. Als ze ‘Nora’ zei, ze zou maar eene vrouw worden! Dwaze! had ik willen uitroepen, wat is uw gansche betoog anders, wat al dat haken naar onafhankelijkheid, zelfstandigheid en Joost weet welke ‘heiden’ meer, dan het bewijs der behoefte aan liefde, die u blaakt? Gij wilt geen oude vrijster worden: de natuur schiep er de vrouw niet toe. Maar sublimeer nu ook aan den anderen kant uwe idealen niet, tot zij bespottelijk worden. Uwe schetsen van het huwlijk, - zooals gij niet zoudt wenschen te zijn getrouwd, - getuigen van weerzin in al wat geveinsd, wat gemeen is. Maar bewijs me, dat gij ook billijk kunt zijn, door te erkennen, dat er echtelingen gevonden worden, die gelukkig zijn, zoover het ons menschen is gegund; dat vaders niet per se onbeduidend of vervelend, moeders behaagziek of ijdeltuitig zijn. Gelooft ge dan waarlijk, dat uwe maatschappij het van de onze zou winnen? Dat ‘Nederland herboren zou zijn, als aan het hoofd aller scholen, de hoogere en de lagere, vijftig jaren lang, in plaats van mannen, vrouwen werden geplaatst?’ Hoe gaarne had ik gisteren Mina Kruseman de komedie van Aristophanes: de Vrouwen, voorgelezen! De fiere, groote oogen zouden mij wel vreemd hebben aangestaard; zij was als eene tijgerin (de bewegingen van deze toch zijn veel sierlijker dan die der leeuwinnen) opgesprongen; het blaauw | |
[pagina 271]
| |
fluweelen kleed met langen sleep had om mij geruischt; zij had de blanke hand aan het stalen kruis gebragt, dat zij naar de laatste mode op de bloote borst droeg; die zware in golfjes van den schedel afdalende bruine haren hadden gezwierd en gelicht van toorn; maar ten slotte zou zij hebben gelagchen, zou zij haars ondanks in de handen hebben geklapt. Zij heeft er geest genoeg toe! Is de lof, in den laatsten trek bedeeld, maar een dubbelzinnige? Och, wat is het jammer, dat zulke geniale schepselen, zoo mannen als vrouwen, maar niets van Gaethe's Beschränkung, van Goethe's Entsagung weten willen! Verlangt Mina Kruseman meer? Ik dank haar voor het weergaloos genot eener zoo levendige voordragt, eener zoo aanschouwelijke schildering; dat natuurlijke, gemakkelijke Hollandsch, die losheid van gesprek, die breedte van opvatting. Als zij ooit naar Java komt of terugkeert; als zij te Batavia optreedt en gij bijgeval in de bosschen der binnenlanden mogt zitten. breek twintig postpaarden den hals om haar te hooren! |
|