De werken. Deel 23. Brieven aan Cd. Busken Huet 1870-1874
(1902)–E.J. Potgieter– Auteursrecht onbekendLXV
| |
[pagina 253]
| |
kleur. Het is waar, het eerste onderwerp was alleronbeduidendst, maar een bewonderaar der Hollandsche school mag op dat punt niet moeijelijk zijn, het is waar, het tweede stukje lokte de vraag uit, of iemand die de legende nooit had gehoord, zou kunnen vermoeden waarom die gezanten vorschend naar Tarquinius op zagen; doch de tweede Lessing moet nog worden geboren om de grenzen der schilderkunst in dat opzigt aan te wijzen. De meester geeft ons thans in vier schilderijen een beteren maatstaf zijner gaven. Het kleinste het eerst, dewijl onze landslui dit het meest bewonderen. Het heet de Rustplaats, die uit een marmeren bank, met marmeren gekromde rugleuning en een paar marmeren trappen welke er toegang toe verleenen, die dus geheel uit marmer, wit marmer bestaat, op die bank - welke drie vierde der breedte van het doek vult, en vijf achtste der hoogte zitten drie beeldjes, aardige beeldjes, maar waarvoor Meisonnier daarom zijn hoed nog niet behoeft af te nemen. Het is geheel un caprice d'artiste, een blijk wat die man kan, ook wat hij zou kunnen als hij wilde. Van voren gelijkt het - maar hoe noemt Gij zulk een langwerpig vlak? De bank en de beeldjes zult Gij U door mijn gekrabbelGa naar voetnoot1 kunnen voorstellen, maar ook de boompjes van welke Gij noch den voet, noch de kruin te zien krijgt, alleen de middenste gedeelten der stammen, eene onbehagelijkheid die slechts in een gril hare verklaring vindt. Doch de figuurtjes zijn zoo mooi en het marmer is zoo koel! Hoe Claudius tot Caesar werd uitgeroepen, is het eenige wat de mannen van het vak een historiëel stuk noemen. Sla eenige jaargangen van Max Schasler, Deutsche Kunstzeitung op, als Ge weten wilt hoe veel de kritiek onzer dagen eischt, | |
[pagina 254]
| |
zal eene schilderij dien naam waard zijn, - ik heb de kennis van den Professor in de Aesthetiek, dien Jonckbloet en Zimmerman onzer Academie(!) uit Munchen bezorgd hebben nog niet gemaakt, later deel ik U Dr. Lemcke's gevoelen wel eens mede. Voor ik door hem werd gerustgesteld, vrees ik dat de theoretici het onder le genre anecdotique zullen rangschikken. ‘Nach Caligula's Ermördung,’ zegt Dr. Georg Weber (wat wordt die Engelsche doopnaam in het Duitsch leelijk, spreek uit Ge-org met nadruk op de ‘ge,’) nach Caligula's Ermördung - het is toch gelukkig als men de geleerdheid maar zoo voor het grijpen heeft, - ‘nach Caligula's Ermördung,’ want ik mag mijn stijl niet meer karikaturiseeren, ‘drang eine Schaar Prätorianer in den Palast um zu plündern. Da bemerkten sie wie der Oheim des Kaisers, Claudius, um sein Leben besorgt, sich ängstlich hinter den Vorhängen einer Thüre verbarg. Sie zogen den Zitternden aus seinem Verstecke hervor, begrüssten ihn als Imperator, und trugen ihn in einer Sänfte in das prätorianische Lager. Hier wurde er von den durch Geschenke gewonnenen Soldaten als Kaiser ausgerufen, und nach einigem Sträuben auch von dem Senat anerkannt.’ Bravissimo, Tadema! - er steekt in U nog een oude vrije Fries. Eerst het lesje hoe het Koningschap wie het weerstreven durft, een kopje kleiner maakt en nu de bittere ironie, hoe het volk in zijne verblinding de blooheid in den keizerlijken zetel beurt, al brengt de Imperator in zijne gemalin de liefelijkheid mede! Maar dat zijn gedachten van een verstokten gemeenebestgezinde, hoe is de voorstelling uitgevallen? Voor het graauw even weinig vleijend als het gezag, - een standbeeld van Augustus scheidt de schilderij in twee gelijke deelen, - er boven leest men onder een fresco Ac- | |
[pagina 255]
| |
tium, - laat ons beide bezien. Aan de linkerzijde dringt eene schare uit de volksheffe, plunderaars en plunderaressen, een paar krijgslieden, een zeer mooi meisje, dringt alles op het standbeeld toe, maar deinst terug voor een drietal lijken, voor Caligula die aan den voet van het standbeeld verslagen ligt. De regter kant vult de voorstelling aan, of hij die voltooit blijft de vraag. De gordijn der deur tot de schouders toe om het lijf geslagen, worden wij den langen Claudius gewaar; de lange Claudius, ik had liever moeten schrijven het oude wijf, de opgespalkte oogen, de wijd geopende mond zijn meesterlijk van schrik, slaat het hoofd achterover. Dwaze bloodaard! voor hem buigt zich de helm van den hoofdman der krijgslieden, buigt de forsche kerel zich, of eene godheid hem verschenen was. ‘Ave Caesar!’ wanen wij te hooren, en houden het hem daarom ten goede, qu'il nous montre, zou Voltaire gezegd hebben, ce qui est aussi dans la nature, mais ce qui ne se montre pas. Een vierkant, reusachtig, zacht rood marmer huisraad, ik wou dat ik wist waarvoor het diende, sluit de schilderij af, een voorwerp dat mij overtuigt welk een weetniet ik in Romeinsche archäologie ben, en welk een meester de kunstenaar is in het schilderen van marmer. Gij zijt zulk een talent in het trekken van slotsommen, dat ik het aan U overlaat den hoofdindruk weer te geven, door mij van het stuk meegedragen - een photographie van de voorstelling hangt op de andere kamer. Wanneer de groote waterstroomen
Die U de Middellijn toezend,
AEgypten, na uw vlakte koomen,
Die vlakte die geen reegen kent;
Dan klimt de Nijl op uwe landen
Syn vogt bedekt uw hoogste zanden,
Een nieuwe Sondvloed schijnt bereid,
De Cataracten zijn verdweenen
| |
[pagina 256]
| |
Die als een middelmuur toescheenen,
Welk' U van Nubien afscheid!
O Gy, die d'eerst dat Land bewoonde,
Wie dat gy ook moogt syn geweest,
Wat dagt gy, als aan u zich toonde
Dat wonder daar uw oog voor vreesd?
Maar om u nog meer te doen schrikken
't Water gaat heen, en vuyle slikken
Bedekken 't land dat diend bezaeyd;
Gij geeft de hoop alreê verlooren
Om ooyt weerom te zien zulk kooren
Als Uw hand eens daar heeft gemaeyd.
Dog zoo haast als de Son syn straalen
Syn sagt' en aangenaame gloed
Op die slijk zal doen nederdaalen,
Spruit daar uit zelfs Uw overvloed:
't Geen klagt veroorzaakt in Uw monden,
Zyn vaste reegens, ook gezonden
Om in Uw dor, onvrugtbaar, zand
De rykste vrugtbaarheid te brengen
Door barre grond met d'asch te mengen
Van 't riet, dat de Abessyn verbrand.
A propos, is er iemand weinig Bilderdijkiaan, dan ben ik die aterling, en toch, laat René, als Gij een dezer coupletten van Aan het Vaderland hebt gelezen, het verbeterde uit de Geuzen voordragen, en Gij zult bekennen - doch dat slechts in het voorbijgaan, we zijn in Egypte - Tadema heeft met Onno Zwier die sympathie gemeen. Of echter onze eeuw die zich over het algemeen met voorstelling vergenoegt, den aanschouwer zelf in staat achtende er zinnelijk of zedelijk genot uit te trekken, gewonnen heeft bij het verlaten van den weg der vorige, die hare bespiegelingen doorgaans betoogende eindigde, ik zou er aan twijfelen - als Tadema's opvatting | |
[pagina 257]
| |
voor ons allen besliste, zooals die van Onno Zwier het in de aangehaalde plaats zeker doet, als Gij er het vierde, het schoonste, couplet bij voegt. Maar we zijn in Egypte, we zijn in Memphis zou ik geschreven hebben, als bij de bezigtiging niet een vriend, die wat wij het Oosten heeten bereisde, mij had ingelicht: ‘alles naar de natuur.’ Die wereld was mij zoo vreemd dat ik haar onwillekeurig uit een eersten grond van eeuwen deed opduiken, maar neen, die weduwe bij de mummie haars gemaals, lichtte mijn veelzijdig ontwikkelde buurman mij in, behoorde het heden toe, in Caïro viel dat alles nog te zien. Vreemd schouwspel, die zware vierkante zuilen met waterverfbeeldekens zou ik zeggen, spreuken, beweerde mijn vriend, beschilderd, die bonte pracht sierlijk gemaakt door de breede palmbladen die om den reusachtigen Sphinx wuifden, - vreemd schouwspel, die vier of vijf jongens muzijk makende bij dat lijk alsof zij elkander de ooren wilden verscheuren, door het trillen der koperen snaren, door het krijschen van dat naar een harp zweemend instrument, door een Abyssinier binnengebragt en bespeeld. ‘De papyrus - het oog in een driehoek, de kist waarin de mummie van de legerstede zal worden gebeurd, niets ontbreekt,’ zei mijn vriend. Er ontbreekt, meende ik, iets dat Onno Zwier niet had laten ontbreken, iets, dat Tadema beschuldigt, de hoofdgedachte aan de bijzonderheden te hebben opgeofferd. Op den regter voorgrond des tafereels ligt in voorovergebogen houding, ligt met losgereten haren, eene vrouw, het is waar, doch als Gij hebt opgemerkt, dat zij niets wat om haar heen is ziet, nog sterker, niets wat om haar heen schreeuwt hoort, dan doet gij den schilder alle regt weervaren, wat zijne uitdrukking van weduwlijke rouw betreft, doch wenscht niet te veel, dat op zulk een breed groot doek dien jammer grooter plaats ware ingeruimd, dat hij middel mocht hebben gevonden voor dat leed belangsteiling in te boezemen, door het treffender uit te drukken. | |
[pagina 258]
| |
Als Tadema Franschman ware, à la bonne heure, ik zou la veuve d'une journée met de woorden van den bonhomme hebben begroet, maar hij is Fries, hij is landgenoot van wie de smart voorbeeldig heeft geschilderd. Hoe gelukkig voor hem, dat in het vierde der door hem geschilderde stukken zijn volksaard volkomen aan het licht komt, hij is Fries, die, jong, zin hebben zoowel voor mooije vrouwen als voor keurigen wijn The Vintage festival heet de voorstelling. Starters opvatting van zulk een feest zou het gewaand klassieke zijner eeuw zijn geweest; zonder een zweem van aanspraak op studie van Romeinsche Archaeologie, geloof ik dat Tadema's voorstelling volkomen juist is. Het is eerst het begin der processie. Rome bewaarde in zijne uitspanningen eene deftigheid, van welke de Grieken, zegt men, niet wisten - maar laat de dag, die thans nog die zuilengangen, die tempels verlicht, gedaald zijn, en die priesteressen, die priesters zullen in weelderigheid niets te wenschen over laten. Verrukkend is, de schare zegt het, de wijze waarop de stoffen zijn geschilderd, als het marmer, ditmaal wit, en het brons, en de kleeren; verrukkend vind ik de verscheidenheid van schoone gelaatstrekken, door hem naar het leven gevolgd. Er is statelijkheid en er is schalkte, er is iets verhevens en iets vrolijks in de oogen dier priesteressen, vooral zij die deze aanvoert, de hoofdfiguur met haar goudblonden pracht - ik zie Mevrouw Huet glimlagchen: toujours la blonde - is betooverend. Onze sobere meesters beweren, dat het stuk rammelt van het velerlei schoon, van die uitvoerigheid der verschieten, ons tusschen de zuilen op tempelen gegund, van het groote aantal figuren en figuurtjes, n'est pas si riche qui veut. In gedachte, dat geef ik toe, laat Tadema te wenschen over, | |
[pagina 259]
| |
ook zien zijne oogen de kleuren niet als onze schilders, maar in dit stuk heeft hij der eerste, schijnt het mij, volkomen regt gedaan, en laten de laatste weinig te wenschen over, de indruk is harmonisch in vollen zin des woords. Ik kan mij voorstellen dat men een gelukkigen greep met eene voorstelling doet, wanneer die een historische beteekenis heeft, breng dan de menigte in de schaduw - een alledaagsch maar altijd slagend middel - om de hoofdfiguur te doen spreken - het valt nergens zoo gemakkelijk toe te passen als onder onzen donkeren hemel bij het heerschend doffe van ons gewaad. Maar wanneer gij het volk wilt geven in zuidelijke lucht, ligt en lucht gekleed tusschen gebouwen die zelfs op den middag weinig schaduw kennen, heb dan niet dat trop de bonnes choses op de lippen, waarbij men onwillekeurig gedenkt, hoe schraal Gij in den regel onthaalt.
Dat is het gevaarlijke van U te schrijven, Lieve Vriend, men heeft geen tijd voor een stukje en de brief wordt er schier een. Dit was intusschen niet het geval met den brief, dien ik op Allerheiligen uit El Escurial voor U ter post bezorgde en die U blijkbaar niet geworden is, want Gij spreekt in den Uwen van 21 December slechts van mijne letteren van 14 November. Er is daarom weinig aan verloren, al stelde ik er prijs op U een blijk te geven, dat Ge ook daar in den geest met ons waart. Ik verkeer nog onder den indruk van het kalm verscheiden in de volle kracht des levens van Van Limburg Brouwer, zijn wijsgeerig karakter handhavende tot in zijn laatste beschikkingen toe. Aandoenlijk verzacht de dood in mijn heugenis wat zijn trekken naar den geest te hoekigs hadden, hij staat voor mijn geest louter man des verstands. Hij had evenmin van zijnen vader de Grieksche geestigheid als van zijne moeder het Fransche bevallige geërfd, hij was noch humanist als de | |
[pagina 260]
| |
een, noch voltairienne als de andere, een Ariër, eer wij wisten wat de Ariërs voor ons zijn geweest. Vóór twintig jaren al overtuigd, dat de moderne theologie slechts een onhoudbaar standpunt trachtte in te nemen, Indoloog, eer onze hoogescholen daarin een professor bezaten, droeg hij met gelatenheid den smaad hem om de vrijgeesterij aangedaan, den spot waarmede dat overoud oostersche werd begroet. Is hij gelukkig geweest? Ik mag geen ja zeggen, sedert ik hem verleden jaar het laatst bezocht en hem vóór mij zijn woning zag uitgaan, en den hond volgen, aan wien hij gehecht was, niet als de dwaze DoctorGa naar voetnoot1 van Mina Kruseman, zijn eerste - helaas zijne letste genegenheid. Was dat Brouwer, die schrale, wat gebogen gestalte, die kuchte toen het beest vooruitstoof en niet kwam ofschoon hij het riep - fluiten hoorde ik niet! Hij was het, - nog eens, mogt hij gelukkig heeten? Ik durf geen neen zeggen, want op zijne kamer gekomen, het dier lag rustig in den hoek, praatten wij over menschen en dingen, over letterkunde, over Oostersch vooral. ‘Ik weet wel dat ik de menigtetegen heb,’ zei hij, ‘maar over vijf en twintig jaar zal ook zij er belang in stellen.’ En als zou hij die vijf en twintig jaar nog beleven, deelde hij mij den gang zijner studiën mede, wat hij weldra dacht te doen, wat al gereed was. Ik had des ondanks deernis met den ziekelijke, die me zeide, dat hij wist hoezeer hij zich in acht moest nemen, die beloofde dit te zullen in het oog houden. Indien - indien de eenige droom zijns levens - hij was te veel verstandsman dan dat die zeer hartstogtelijk zou zijn geweest - en echter, indien die droom ware verwezenlijkt, hij was er de man naar geweest zijn nichtje in zijne rigting te ontwikkelen, zij zoude geluisterd en hij, wie weet, hij door haar hebben geleerd. Het mogt zoo niet zijn - onze dwaze Dominé Limburg Brouwer vond hem niet geloovig genoeg, N.B. de man had uit de nage- | |
[pagina 261]
| |
laten papieren zijns broeders dat Leesgezelschap te Diepenbeek uitgegeven - het voorgenomen huwelijk sprong af. Ik geloof, dat zij er niet bij heeft verloren een ander te trouwen, al is hij zeker niet gelooviger dan Piet het was, doch de laatste ging naar den Haag, beproefde een staatkundige loopbaan en zocht, teleurgesteld, zijn troost bij zijn studiën, het Archief, de Indologie. Gij hebt nu zeker Akbar gelezen, ik ben verlangende naar den indruk, door het boek op U gemaakt. Hoe verheugt het mij dat ik hem naar waarheid schrijven mogt, dat ik het met weerzin opvatte en na de lezing dankbaar nederlegde - het was de gewaarwording van mijn verkeer met Brouwer - hij stiet af op het eerste oogenblik, bij nader overdenken trok hij aan. Is het eene eigenaardige werking van het zuiver verstand op zulk een mixtum compositum van hart en hoofd als ik ben? Verklaar het mij. En nu voor heden geen woord meer dan de groeten van ons beiden aan U drietjes. Van harte de Uwe. |