De werken. Deel 23. Brieven aan Cd. Busken Huet 1870-1874
(1902)–E.J. Potgieter– Auteursrecht onbekendLXIV
| |
[pagina 248]
| |
gevoel tevens hoe geruster het voor mij is in het Westen te blijven. De Oostersche rust, welke Gij bij het ontvangen van dezen waarschijnlijk in het gebergte geniet, ne serait pas mon affaire. Ik zeg niet voor een dag of twee, drie, want het landschap zou nieuw voor mij zijn, en ook dat bontkleurige volkje is het bestudeeren van den mensch in den natuurstaat(?) waard; - doch voor langer, dan wensch ik eene wereld om mij heen, met tijdgenooten die ik begrijp en daar ik belang in stel, met bouwvallen wier verleden mij heugt en aantrekt, met nieuwe scheppingen van vernuft of vinding, die mij het hoofd bezighouden, die mij het hart kloppen doen, - ‘een weekje logeeren bij goede vrienden,’ en ik ben van het jaar Acht, en ik heb mijne eigenaardigheden!.... Neen, geef mij in Madrid la funda de Paris of in Burgos la funda Raffaella, - ik zal in de laatste de oliesoep laten staan, - ik zal in de eerste 's ochtends vroeg met een zwavelstok en wat denneappelen mijn haardvuur ontsteken, - ik zal in de eerste een drievierde, in de laatste half tevreden zijn, - maar tegenover een logeerkamer zijn beide de zevende hemel! Er is leed verknocht aan alle liefs! vier weken reizens zijn meer dan vier weken voor arbeid verloren, - voeg er gerust vier andere bij! Niet slechts vereischt het opgehoopte werk meer tijds tot afdoen, dan wanneer men geregeld aan den arbeid gebleven ware, maar de indrukken der reis doen zich nu gelden, men verlangt die heugenis te verfrisschen, dat punt op te klaren enz., de vier weken zijn acht geworden! Waren nu bijlaantjes maar niet zooveel prettiger dan gebaande wegen, - ware snuffelend opstooten niet veel verrassender dan ordelijk voortgaan, - ook ik zou genoeg methode hebben, - heet het zoo niet bij de mannen van het vak? om van half November tot half Januarij te hebben afgedaan, wat nog grootendeels op afdoening wacht! Het | |
[pagina 249]
| |
eenige, wat mij misschien verontschuldigt is, dat het uitstapje zoo overrijk is aan verscheidenheid van gedachten, die er door werden gewekt. En daarin is een zoete troost gelegen, al wenschte ik overigens met menig begonnen werk verder te zijn dan ik het nog brengen mogt. Op Uw publiek - en dat is ook nog een mijner grieven tegen het Oosten, - op Uw publiek heb ik geen oog meer. Wie maakt er de meerderheid van uit, die behagen scheppen in den vorm of die Uwe opstellen kunnen waardeeren? Hier hebben wij niets, dat er in schrilheid van tegenstelling bij haalt: wat de grollen betreft, we zouden kunnen wedijveren, - maar de bladzijden over Byron en Shelley,Ga naar voetnoot1 die drukt Gij immers separaat over voor een duizend-, een honderdeen twintigtal? Ik heb ze er niet minder om genoten, al schreeuwden zij tegen het Allerlei! En tot onze schande zij het er bijgevoegd, hier is de ‘Modder van Batavia’ populair geworden, terwijl niemand van de studies over de poëten sprak. Welk een vermakelijk schouwspel heeft in de laatste weken onze Stedelijke Raad opgeleverd; in zijne beraadslagingen over het gebruik van den nieuwen schouwburg. Wat kleingeestigheid in onzen tijd, niet flink afstand te doen van het voorregt, door eenige autoriteiten tot 12 ure van den speeldag over een twintigtal zitplaatsen te laten beschikken! Het aardigste zal nog aankomen, als die luidjes tusschen de velerlei pachtgenoegens zullen hebben te kiezen, en zij meer dan maîtres des menus plaisirs, zij censors der goede zeden zullen moeten zijn, in vaudevilles en balletten. Dat komt er van, als men den moed mist, een bouwvalligen schouwburg af te breken, en der ondernemingslust het oprigten van een nieuwen over te laten, als men nog Stadszaak wil houden, wat geene Stadszaak meer zijn moest. | |
[pagina 250]
| |
Gij zult met verbazing Zimmerman onder degenen hebben gezien, die aanvragen doen om den nieuwen schouwburg te mogen bespelen, en dat with such bed-fellows. Een der leden betuigde er mij zijne tevredenheid over. ‘Al zet Gij al de anderen op hun kop, er komt geen cent uit, bij hem zijn we ten minste van ons geld zeker!’ Welligt vindt Gij het een der weinige blijken, dat wij nog niet van alle voorvaderlijke wijsheid zijn vervreemd, maar hoe daarover Uw gevoelen zij, en raillerie à part, wij leven nog altijd in de eeuw der prijsvragen en der weergalooze beantwoording van die. Amsterdam heeft als eene echt behoudende stad drie medailles van vijf weggedragen, que voulez vous de plus? Het opstel van den jongen Kühn over de quinine moet een meesterstuk zijn. De vraag over de Volkssouvereiniteit, door Buijs geredigeerd, en slechts met eene zilveren medaille afgescheept voor het antwoord van Loder, moet zoo moeijelijk zijn, dat men zich het woord van Geel herinnert. ‘Weet Gij het? ik weet het niet enz.’ Voor mij, ik geloof, dat de herkaauwer zelf, wiens jongste opstel in de Gids eindelijk vervelend wordt gevonden, haar zelf niet volledig zou kunnen oplossen. Maar de histoire secrète van de Leidsche prijsvraag over het Tooneel is alleraardigst. M. de Vries deed haar uitschrijven, hij gedacht der dagen, toen hij aan den Warenar deed. En hij had het oog op N., een zijner leerlingen. N. bezocht mij verleden zomer en vroeg inlichtingen, die ik niet geven kon. N. toog naar Hilman. Maar men was hem bij Hilman voorgeweest. Hilman, die door den dolsten hartstogt voor ons tooneel geblaakt, er veel verdienstelijker voor verzamelde dan hij er voor dichtte. Het was de geschiedenis van een man met den burg, die | |
[pagina 251]
| |
den koning staat, als Ge weet. Wijbrands is het arme kind van een armen schoolmeester, Wijbrands is student aan het Doopsgezind Seminarium, nog niet tot de Theologie gevorderd, nog maar in de Letteren. Wijbrands was door de Hoop Scheffer, Hoekstra en tutti quanti doctissimi, van den zomer te weinig gevorderd bevonden, om van de eene klasse in de andere over te gaan. Maar zie, - er kwam een voortreffelijk stuk in. In het briefje stond Wijbrands en toutes lettres. Dat er ook zulk een Hilman in de wereld is! Ik beken, dat ik in langen tijd niet zoo nieuwsgierig ben geweest naar het antwoord op eene prijsvraag als naar dit. Moge het er mij beter mede gaan dan met Bisschop's Van Effen of Ten Brink's Van Goens. Zimmerman is vol illusie, niet in zijn Retrospect, maar in zijn opstel over de Kunst in de Tweede Kamer.Ga naar voetnoot1 Tien tegen een, dat Geertsema niet den moed heeft met eene flinke aanvrage voor den dag te komen. Wat weerhield hem dit bij zoo gunstige stemming dadelijk te doen? Hadden de mannetjes geen tijd tot de raming of scheen 's Hage, Leiden en Amsterdam op eens wat druk, en liet men daarom alle drie in den steek? Hoe kon iemand het Nieuwe Jaar zoo pessimistisch ingaan? Gij eindigt Uwen aardigen brief van 16/23 November met de belofte dat Gij gebeterd zult weerom komen, dat Gij trouw Congressen zult bezoeken, en verhandelingen, neen, preeken gaan hooren enz., enz. Ondanks Uwe verzekering blijft mij ten dien opzigte meer een wenschelijk dan een dadelijk geloof, doch dat is om te keeren, - eer die dagen komen, en, dat is de hoofdzaak, eer Ge zoo gebeterd zijt, ga het U goed met de nieuwe courant, ga het U en Uwe lieven in ieder opzigt naar wensch. Het jaar zal veel van U eischen, heb er | |
[pagina 252]
| |
kracht en lust toe, dat zal de beste borg zijn om te slagen. Groet René van ons beiden, en weest het met U drietjes om het zeerst.
de Uwe. |