De werken. Deel 23. Brieven aan Cd. Busken Huet 1870-1874
(1902)–E.J. Potgieter– Auteursrecht onbekend
[pagina 229]
| |
‘When I think how welcome the sight of a letter from the world where you were born must be to you in that strange one in which you have been transplanted, I feel some compunctious visitings at my long silence. But, indeed, it is no easy effort to set about a correspondence at our distance. The weary world of waters between us oppresses the imagination. It is difficult to conceive how a scrawl of mine should ever stretch across it. It is a sort of presumption to expect that one's thoughts should live so far. It is like writing for posterity; and reminds me of one of Mrs. Rowe's superscriptions: “Alcander to Strephon, in the Shades.” Cowley's Post Angel is no more than would be expedient in such an intercourse. One drops a packet at Lombard-street and in twenty-four hours a friend in Cumberland gets it as fresh as if it came in ice. It is only like whispering through a long trumpet. But suppose a tube let down from the moon, with yourself at one end and the man at the other; it would be some balk to the spirit of conversation, if you knew that the dialogue exchanged with that interesting theosophist would take two or three revolutions of a higher luminary in its passage. Yet for aught I know you may be some parasangs nigher that primitive idea - Plato's man - than we in England here have the honour to reckon ourselves.’ En Lamb gaat voort zijn stelling te staven door aan te toonen dat noch het nieuws van den dag, noch de natuurlijkste opwelling des gevoels, noch wat men aardigheid gelieft te noemen stof tot zulk een briefwissel kunnen geven. En dat hij in dat opzigt gelijk heeft, ik moet het hem toestemmen, als ik U heden niets anders heb meê te deelen dan dat X. weêr trouwen gaat. Niet met zijn dienstmeid als Weatherell in Distant Correspondents, neen met een Jufvrouw N. uit B., die volgens het eene gerucht achtentwintig, volgens het andere vierenveertig jaren telt. Lieve hemel! aan welk een verschillend oordeel stel ik er hem, aan welk eene vergoelijkende | |
[pagina 230]
| |
verklaring of onbillijke veroordeeling U bloot. Vier en veertig, de man is goed in de vijftig, zijn jongens zijn buitenshuis, voor het gezellig verkeer is hij zelf niet bijzonder begaafd - ook woont hij, en c'est tout dire, in N. Maar acht en twintig, en dan die groote smart niet getroost maar toch wel wat gestild door het staren op de Noorweegsche rotsen, acht en twintig en de mogelijkheid van een nieuw gezin en een tooneel gestoffeerd met spelend kroost! Staat Ge mij toe de schets voort te zetten, hoe hagchelijk het is nieuwtjes niet maar mee te deelen, maar ook den indruk weêr te geven door deze op ons gemaakt? Och! aan het bloote constateeren van een feit zoudt Gij bitter weinig hebben, mijn mare heeft Uwe verbeelding al gaande gemaakt, - als zij ten slotte nu nog eens niet waar bleek? Uiting des gevoels? Lamb's voorbeeld schijnt gezocht door het ongemeene, uw smaak zal het mijne alledaagsch vinden - toch heb ik den naam geweten van den Lord wiens laatste fluisteren hij mededeelt, toch sta ik in voor wat ik van mijzelven vertel. Het is een acht dagen toen ik de pen ter hand nam om u te schrijven, hebt Gij stof? vroeg Sophie, die den vorigen avond had hooren klagen dat er niets was voorgevallen, Uwe attentie waard. Stof? maar was dan in den nacht de zomer niet weggevlogen, was hij door den winter niet weggejaagd? wij waren niet slechts de stormen van den equinox ter prooi, het was koud, scherp koud, de hagel kletterde tegen de glazen. En aan mijn slinke vlamde het vuur aan den open haard lustig op, het was zoo huiselijk om mij heen, en hartelijk gedacht ik U en de Uwen. En toch kwam het, hoe weemoedig ik wenschen mogt dat Ge bij ons waart, tot geen tafreeltje, - voorgevoelde ik Uwen brief, die mij weldra ter hand komen, die mij ontnuchteren zou? Wie weet, de pen, het dunne papier ging ter zijde - waarom dacht ik, waartoe onder al de weelde van dien oosterschen hemel | |
[pagina 231]
| |
den zin gevergd voor zulk genoegen? weleer meê gesmaakt, maar waarvan nu misschien de heugenis is uitgewischt! ‘Geen stof?’ vroeg Sophie. ‘Geen bruikbare’ zei ik en nam Grillparzer ter hand, des Meeres und der Liebe Wellen: zinnelijke poëzy, zoudt Gij zeggen, Hero en Leander! En nu ten derde: aardigheden. Gesteld dat ik er ooit slag van had, aardigheden zijn in velerlei opzigten tusschen ons beide.... subjectief geworden. Gij wijdt uw leven der politiek, maar kan wat geestigs of iets geks - Gij ziet ik overschat mijne invallen niet - langer val hebben, waar de bal die maar gekaatst werd, verdacht wordt te zijn geworpen? Of Gij nog heiligen nahoudt, waarlijk ik weet het niet, wel weet ik dat er mij maar weinigen overbleven, op Uw lievelingsgebied schier geen enkele - maar waarom zouden wij in de wereld der begrippen....... pijlen scherpen om leed te doen? Wees gerust, Gij hebt het mij door Uwen uitval tegen Fransen van de Putte niet gedaan - deed ik het U door mijn goeden raad dien toorn te temperen, het deert mij. Ik dweep niet met den man noch met zijn ministerie, ik wenschte slechts dat Gij niet langer in den waan verkeerdet dat Uwe kracht schuilt ‘in de vijandschappen, die Gij opwekt.’ Het gaat U als den grooten man, die aan zijne polemiek toeschrijft, wat hij zijn talent heeft dank te weten. Maar mondeling viel dat alles beter te zeggen. Intusschen, trots Uw knorrigen brief en trots het geestig opstel van Lamb heeft noch ‘de gestrenge regter’ noch de ‘duldelooze bediller’ plan den briefwissel te staken. Byron zeide tot Engeland, mag ik het tot U zeggen: With all your faults I love you still! - Een beetje meer à titre de revanche dan Engeland het Byron deed, hoop ik. ‘O kritiek, Ge zijt even min eene Muze als de negen an- | |
[pagina 232]
| |
dere, en men moet zich schamen ooit met U te hebben aangelegd.’ - schrijver der Litterarische Fantasien, dat schut ik, wat drommel heeft MoltzerGa naar voetnoot1 van een kritikus, dan de bril misschien, bijziende is de man zeker. Maar hij ruste in vrede, en Vissering's stuk ook, nadat ik eerst Uw onbekenden bezoeker mijn kompliment heb gemaakt over zijn waar woord. En nu op mijn beurt eene aanklagt tegen U, die niet houdt wat Gij beloofdet, een oordeel over de Nalatenschap van den Landjonker, want het gegevene volstaat daartoe niet. Den 21 Julij doemt de dreigende wolk op, ‘sommige versregels schijnen mij toe, het denkbeeld slechts half uit te drukken. Later noem ik U man en paard’. De zondenlijst zou me beter te stade zijn gekomen dan de verwijzing naar de Musset en Beaumarchais. Allen eerbied voor de fraaije definitie van poëzy des eersten, al komen wij ten slotte toch weer tot het ‘ik en weet niet wat’, maar de laatste. We struikelen dagelijks enz., maar het was onbeschaamd Figaro te laten zeggen: ce qui ne vaut pas la peine d'être dit, on le chante als hij zich zelven toe heeft geknikt bij de regels: L'honneur sans plaisir,
Vivrait comme un sot
Et mourrait bientôt.
Maar toegegeven, the devil can cite Scripture for his purpose en de proza uitval blijft er niet minder geestig om, al was het geen poëzy Notre amour est pour la pâture
Et tous nos soins
Sont pour nos foins
als hij in eene opera wilde doen zingen, - doch waar bleef Uwe kritiek? Den 17den Aug. vliegt Ge hooger, maar niet | |
[pagina 233]
| |
in het licht, zou ik willen zeggen, en is het mij dus nog minder gegeven, U te volgen. Geel noemt bovenwerp of bovenhangsel iets waarnaar ‘de autheur springt en grijpt, maar dat hij niet naar onder kan krijgen.’ Bleek Geertes Uitvaart dat den Landjonker, die den indruk weergaf door de gebeurtenis op hem gemaakt? Zoo ja, ik buig me, maar dan moge er om de maat iets kunstigs in schuilen, doch van ‘schoon kan geen sprake zijn.’ ‘De nietigheid Uwer slotantithese resumeert voortreffelijk maar veroordeelt tevens’ enz. Dit verbijstert me. - De Landjonker vindt in zijn tijd, de dagen van Dertig, geloofsverdeeldheid heerschen. Diep beklagenswaard dewijl beide tot een zelfden God opzien, - wat zou ik op vrij en op ongeloovig standpunt anders kunnen zeggen? Of is het onderwerp geen bezingen meer waard, omdat wij ons om die geschillen niet langer bekreunen? Dan heeft de poëzy het verleden verloren, en blijft haar slechts de toekomst en welke? Ge ziet, ik heb toelichting, ik, heb inlichting noodig. Leve de dialoog! Frederik Muller is met zijne vrouw uit St. Petersburg teruggekeerd - Gij weet immers, dat hij Mijnheer en Mevrouw Vissering naar het statistisch congres vergezelde? Met B. en diens ega (stijl Van Vloten), waren zij er de eenige Hollanders. Muller kon niet beoordeelen in hoeverre zijne beide reisgenooten onzen wetenschappelijken roem hebben opgehouden, maar de taalkennis der paartjes maakte er een goed figuur. De arme Mevrouw B. schijnt het slagtoffer der ijdelheid van haren man te zijn geworden. Zij zag tegen de reis op, zij zou eerst weer tevreden zijn, als ze thuis was gekeerd, maar de ijdele man verlangde naar een der ridderordes, die bij dergelijke gelegenheden worden uitgestrooid. Te St. Petersburg tastte de cholera haar aan, te Moskou stortte zij weer in, na eene vermoeijende reis was zij verpligt in Warschau na dertig uren sporens, | |
[pagina 234]
| |
naauwelijks aangekomen, een galadiner en galavoorstelling in den schouwburg bij te woonen; te Dresden bezweek zij! IJdelheid der ijdelheden! Muller is verrukt van de Newa, verrukt van de beminnelijkheid van den Grootvorst, verrukt van de ontvangst, maar de indruk van den maatschappelijken toestand is, ondanks al de pracht der paleizen, een ongunstige. Vooral de burgerij faalde - eene autocratie schijnt slechts hoog en laag te kennen. Ik wilde van hem weten welk een indruk Moskou op hem had gemaakt, - maar na de uitvoerige verslagen die ik in den Zweedschen Avondbode over de Moskousche Tentoonstelling las, viel mij zijne mededeeling tegen. Muller heeft mij verzocht U uit te nooden, een der exemplaren van dat deel van Wagenaar, 't welk Gij in duplo ontvingt, herwaarts te zenden. Hij zou dan in denzelfden band het ontbrekende doen binden en mij ter hand stellen. Het ergert hem dat de vergissing plaats had, maar qu'y faire. In voce X., Muller vindt zijn tweede huwelijk een hulde aan zijn verscheiden vrouw. Il s'agit de voir les choses. Weder doodverwt men U als redacteur van het Dagblad, - ditmaal beweert men er bij, dat moeijelijkheden met de Van Dorpen er aanleiding toe gaven. Ik wensch met heel mijn hart, dat noch het eene, noch het andere waar zij. Heemskerk Bz. is lid van den Raad van State geworden. Als iets mij met ons ministerie verzoenen kan, het zou die benoeming zijn. De man past op die plaats en de plaats past den man. Wees met de Uwen hartelijk gegroet. de Uwe. |
|