De werken. Deel 23. Brieven aan Cd. Busken Huet 1870-1874
(1902)–E.J. Potgieter– Auteursrecht onbekend
[pagina 220]
| |
LVIII
| |
[pagina 221]
| |
op te houden, ten einde die brieven te lezen te schiften, de eerste bladen aan te vullen en om te werken. Ziet Gij hem er zitten, niet in een studeervertrek, maar in een priëeltje, Mevrouw tegenover hem, luisterende naar het ruischen van den Rhijn, uitziend naar de kerk, die zulk een vermaarde crypt heeft, van tijd tot tijd vragend: Lieber Nippold, lohnt es die Mühe? Nippold had in Katwijk veel met Van Vloten verkeerd, en was evenzoo verrast als ik er velen heb gezien, zulk een aangenaam mensch te hebben aangetroffen in iemand, die als schrijver zijn best doet onaangenaam te zijn. Ge zult uit de couranten zien, dat het vonnis in zake van Mosselmans bevestigd werd, nu zal Van Vloten appelleeren, maar of het hem in Zwolle beter zal gaan? Prof. Goudsmit moet hebben getuigd, dat hij niet had geloofd in onzen tijd zoo vele blijken van illiberaliteit te zullen zien als volgens hem het geding van de zijde van 't Openbaar Ministerie, van den klager en van de getuigen à charge oplevert. Een andere Nathan over andere christenen. De Leidsche Hoogleeraren waren geërgerd door de voordragt van Pierson tot professor in de philosophie, maar de curatoren vleiden zich hun doel te zullen bereiken. Zou Geertsema dien aandrang volgen? Tot bij Nippold toe was er nu geen twijfel meer aan de zwakheid van Pierson's karakter. ‘Ich war schon längst Ihrer Ansicht,’ zei de melancholische tot mij. Het schijnt den luidjes in de Zwitsersche lucht zeer goed te gaan, en physiquement parlant vond ik Nippold beter dan bij zijne beide vroegere bezoeken. Mevrouw..... But melancholy marked her for her own. Gelukkig dat zij op dit oogenblik niet hier is, want de dolle Donderdag der kermis doet zich gelden, als moest men zich door drie- | |
[pagina 222]
| |
dubbele uitgelatenheid voor de inkrimping der saturnalia tot ééne week schadeloos stellen. Bacchanten zwieren de sluis op, dansen, de rateltjes ter hand, sleepen de jongens meê en vuren die aan, - heeft eene van haar oogen voor het tooneeltje, dat ik uit mijn venster gasla? Eene jonge vrouw, eene jonge moeder, met een kind van een jaar op den arm, staat daar te wachten, in haar zindelijk wit jakje, aardig afstekende bij den donkeren rok - de tijd van weelde, zelfs die van welvaart is voorbij, voor haar is geen sprake meer, als bij die dansende moeder, van hoed, maar de muts is helder, en brandschoon de plunje van het kind. Daar komt hij - het valt haar aan te zien, - daar komt hij, ze gaat hem tegemoet - en het kind wordt hooger gebeurd, en het steekt de armpjes uit. De zoete naam van vader en gemaal
Verteedert hem de harde borst van staal,
zong Tasso van den dapperen ridder, maar wij zien slechts een werkman, afgesloofd op de zolderschuit of in het pakhuis, - moê van den arbeid en in de drukkende herfstwarmte smachtend naar een verkwikking. Och! dat het hoekhuis van de Leliegracht en Keizersgracht een kroeg is, die op de eene als de andere een ingang heeft. De vrouw praat, de vrouw laat het kindje dansen - niet als daar op de sluis die bacchanten, neen, bevallig, beminnelijk zelfs. Toch draait hij der kroeg al digter. Twee jaren geleden! had hij haar toen ontmoet, hij zou aan geen jenever hebben gedacht, hij was meegegaan, pratende, kozende, en nu - Arme jonge vrouw! met Uw blond haar, met Uw blank gezigtje, wat bleeker dan Ge toen waart, wat vermoogt Ge tegen dat glas, waarop nieuwe bessen te lezen staat tusschen allerlei bier, koninklijk Beijersch en Amstels Beijersch, beide voor hem te duur, - die naar een glas klare taalt! | |
[pagina 223]
| |
Hij luistert, zij gelooft het gewonnen te hebben, hij doet een paar schreden mede, - en keert zich toch om. Het is een angstig oogenblik, ach, dat het kind spreken kon! Maar het behoeft niet. Voor twee jaren zou zij in de weer zijn geweest, om zijn hand te keer te gaan, om zijn arm te ontsnappen, nu slaat zij die blankheid zonder eenige schroom om zijn breeden rug, om zijn morsig werkpak, - en het trouwe wijf troont hem mede, daar gaan zij naar huis, dat in onze oogen geen tehuis moge zijn, maar waar zij het hem zoo wel zal maken, dat hij de kroeg vergeet. De bacchanten zijn intusschen voortgehold, - zullen er onder deze over eenige jaren vele zoo betrekkelijk gelukkig zijn, als dat wijfje in het witte jak? Ik zend U nog heden het jongste exemplaar der Nederlandsche Gedachten. De overeenkomst in - wat zal ik zeggen - beschouwing van Thorbecke? afkeuring van het bestaande? tusschen Groen en U zal U genoegen doen, - maar als dat oogenblik van gestreelde, ik wil het geen ijdelheid noemen, ik wil het zelfs waardeering heeten, als dat oogenblik zal zijn voorbijgegaan, wat zult Gij overhouden - wat moogt Gij U beide beroemen in de plaats te hebben, niet gesteld, maar aanbevolen? Groen eene Godsregeering, naar Calvinistisch model, et vous, mon cher? Een man, een man, die maar niet komen wil, een man als Engeland niet in Cromwell en Duitschland niet in Bismarck vond. Helaas! het bleek ook maar een phrase: un homme s'est rencontré..... ‘Femme internationale,’Ga naar voetnoot1 maar wat drommel is dan in de negentiende eeuw in Europa bij eenig volk nog oorspronkelijk, nog inheemsch? Huet, die Hectors EedGa naar voetnoot2 tot een verhaaltje | |
[pagina 224]
| |
maakt. Het is de pijl van een Parth, aber darum keine Feindschaft mehr. Vele groeten de Uwe. P.S. Vermoedt Gij, wat de Prov. Overijsselsche Courant aanleiding geeft te beweeren, dat Gij met 1 Jan. afscheid neemt van den Java-Bode. Uw zwager van der Tholl kwam mij vragen ofik er iets van wist. Ik heb hem gezegd, dat ik er niets van geloofde. de Uwe. |