De werken. Deel 23. Brieven aan Cd. Busken Huet 1870-1874
(1902)–E.J. Potgieter– Auteursrecht onbekend
[pagina 190]
| |
LI
| |
[pagina 191]
| |
voet lijdt dan Ge mij door Uw rheumatisme vermoeden deedt? Maar die pijn, c'est de l'histoire ancienne, want wie zoo ondeugend kan zijn als Gij het waart in Uwe bekentenis aan het Nederlandsche Volk,Ga naar voetnoot1 ne souffre plus! Integendeel, hij wordt geblaakt door een overmoed, die mij een waar woord in het geheugen herroept van iemand, dien Gij wraken zult als een pruik, als een predikant, als een prul misschien, en die toch de menschen kende. ‘Spotters hebben wel toejuichers, maar zelden vrienden,’ zeide, - schrik niet, zeide Anno Nul, - de Zutphensche Dominé Martinet en nu de hand op het hart, gelooft Ge, dat Uwe tentoonstelling, Uwe uitjouwerij de lieden verbeteren zal? Zonderling, Ge valt Van Vloten harder dan ik, en veroorlooft U toch bij wijle veel zelf. Wij hebben een heerlijken zomer, warm 70, 80o Fahrenheit, maar zoo als de Weerkundige Waarnemingen en het Stadswater-Kantoor zeggen, door eene matige, zelfs door eene frissche koelte, Z.W. of Z.O., getemperd. Het is ja, te warm om 's avonds te werken, maar niet om te lezen, te herlezen vooral, en ik heb in de laatste dagen beurtelings de pseudonymen Friedrich Halm en Anastasius Grün genoten, Der Sohn der Wildniss, en die Ahnfrau - welk een weelde, welk een zinnelijke en mysterieuse fantaisie. Lingg en Hamerling hebben andere verdienste, maar in menig opzigt is de vooruitgang meer ‘een wenschelijk dan een dadelijk geloof.’ Die distinctie uit den mond mijner lieve Tante doet den ouden Dominé goed. Beschuldig mij niet, dat ik zelf liever werken moest: il est un âge dans la vie, etc. En dan voor een volk, dat dag aan dag niet dezelfde middelmatige en ergere kost in de dagbladen voor lief neemt, dat met vier of vijf redacteuren van de Haarlemsche niets beters vergt | |
[pagina 192]
| |
dan berigten schon dagewesen en verwaterde uittreksels van flaauwe opstellen, Buijs in voce. Maar Gideon heeft belang gesteld in de beeldtenis van Ripperda en de beste jongen zal niet lijden onder mijn humeur. Zie hier hoe Dubourcq in zijn catalogus van het Rijks-Museum de schilderij, die hare plaats vond in de zaal van v.d. Helst en Rembrandt, beschrijft: Onbekende Meester. Van Frans Hals geen jota, en al getuigt de beschrijving van de vermoeijenis eens opstellers, die al zoo veel beschreef, hare getrouwheid laat niets te wenschen over. Ik weet niet eens of de figuur winnen zal bij den tegenoverstaanden omtrek, ik geloof zelfs, dat ik hem dikker heb gemaakt dan ooit de Fries was - maar laat Ge mij uit zijne fantasie een beteren leveren, de gedachte is aangegeven. Phoe! En welke zal Uw gewaarwording zijn, nu Fransen van de Putte opnieuw Minister van Koloniën is geworden? Hoe ik wenschte, dat hij Uwe beschouwing beschame, Uwe verwachting overtreffen mogt, door eindelijk eene krachtige hand | |
[pagina 193]
| |
aan het roer te slaan, al kruist de hulk dan ook niet den zeeplas door, dien Gij den wenschelijksten gelooft! Gij en ik, we zijn om het zeerst de halfheden moede, - helaas! hebben wij er in De Vries en Geertsema geen nieuwe gekregen? Van Vloten heeft weder een aflevering van zijn Levensbode doen verschijnen. Buiten een kritiek van de feestrede in den Briel is louter philosophie scheering en inslag. Zou hij geleerd hebben, zich zelven te overwinnen, zou hij het toonen door van zich zelven te zwijgen? Comme je l'en féliciterais. De mail brengt U twee kleinigheden, maar de raaf kon niet te feest komen dan in zijn zwarte plunje, daar hij geen andere had. Wees alleen hartelijk beterschap gewenscht, weest met U drietjes vriendschappelijkst gegroet van Ons beiden. |