De werken. Deel 23. Brieven aan Cd. Busken Huet 1870-1874
(1902)–E.J. Potgieter– Auteursrecht onbekendXLIX
| |
[pagina 178]
| |
‘En de Bijeenkomst ter bespreking?’ We verdiepten ons in de gissing wanneer die vijvers mogten zijn aangelegd, honderd, twee honderd jaren geleden, of die er reeds waren in de dagen van Jan de Witt, toen deze de twisten ging bijleggen tusschen Amelia en de Princesse Royaal over een vederbos op den hemel van een ledikant. ‘En de.....’ Jan de Witt was een groot man; welke overeenkomst had hij met Thorbecke? wiens bestuur zal langer vruchten dragen? ‘Maar het monument, maar Uw zamenzijn in het locaal van de Lage Fluweelen Burgwal?’ Geen blind paard zou er schade hebben gedaan, de matte stoelen waren het opbeuren niet waard, mogt het dier die hebben omgegooid, en al had het er getrappeld en gestooten, we zouden toch even veel hebben verstaan van wat Mr. Dullert of Mr. Van der Linden zeiden. De meening was goed, tal van leden der Staten-Generaal, 1ste en 2de Kamer, liberale linkerzijde natuurlijk, waren opgekomen, ook oudere en jongere vrienden, vereerders etc., maar de sub-commissie had de geïmproviseerde commissie even goed en petit comité kunnen benoemen. Doch Van Eeghen en ik, wij hadden dan niet in het Bosch gewandeld. Heeft de folle du logis een loopje met mij genomen, dat er stof voor een aardig opstel schuilt in de beschouwingen van een Americaansch Handelsblad, dat ik hier bij voege? Ik beken, de gedachte zal voor U slechts een roode draad zijn, om invallen en opmerkingen bij een te houden, en zaam te voegen, - maar een geest als de Uwe behoeft ook niet meer. Ik zal tevreden zijn, als wij er een aardige tegenstelling door ontvangen van West en Oost, van een land dat tot immigratie aanlokt en van een rijk, dat geen kolonisatie gedoogt. Het versje van Berkeley kan een mooije aanleiding geven. | |
[pagina 179]
| |
Mogt de vlieger opgaan, dan volgen er meer schema's. Al de verdienste zal aan U zijn, in het uitwerken. Maandag was Bosboom hier, om den wille van het jongske van den broeder en zuster van Mevrouw, het weesje van den apotheker, die den boeren te Alkmaar kruiden verkocht, die hij zelf op den Drachenfels had verzameld, van den liefhebberij-tooneellist, die beweerde, dat men met een sombrero, een paar laarzen en een almaviva gekleed was, gekleed van top tot teen. Mevrouw zou mee zijn gekomen, maar een aanval van koorts verpligtte haar te huis te blijven, - nu bragt hij het weesje alleen naar Enkhuizen bij een kennis der verstorven moeder, zekeren S., die zich tot pleegvader had aangeboden. ‘En hoe vondt Gij dien S.?’ ‘Perfect, maar wat de vrouw betreft, ben ik niet zoo gerust. De lui hebben van vele kinderen maar een jongske overgehouden, de vader stelt zich voor, dat hij aan mijn neefje gezelschap zal hebben, maar.....’ ‘Maar?’ ‘Maar de vrouw is zenuwachtig en dat is beroerd, daar kan je alles van beleven. Verbeeld je, een van de buren van S. is in de Oost geweest; of hij daar trouwde, weet ik niet, maar hij bragt er een dochter uit mede, een heftig creatuur, dat eens een van haar buurmeisjes bij de keel greep en dreigde te worgen. Daar heeft Jufvrouw - ik zei natuurlijk Mevrouw S. - een zenuwberoerte van gehad, en zie je (hier verlengde zich de snorrebaard) voor vrouwen met zenuwberoertes ben ik bang. Als die jongens eens plukharen, neefje is wel zachtzinnig, maar.....’ ‘Buvons à leur amitié,’ zeide ik. Verzin nu eens zulk een tooneeltje, al heb ik den moed er Jonkvrouw Zenobia van L. bij te doen optreden, die toch gister-avond, daar zij te Enkhuizen bij haren Oom Jordan | |
[pagina 180]
| |
logeerde, met S. en Bosboom een toertje naar Westwoud deed, die er uitstapte om eens te zien, waar de vermaarde Dr. Nuyens woont. ‘Een laag huisje,’ zei Bosboom, ‘zoo bekrompen en somber dat ik me den man inderdaad maar voor den prête-nom van Monsgr. Smits houde, hij heeft te veel praktijk om te schrijven, en dan in zulk een verblijf!’ O snorrebaard, welk een bewijs tegen de Socinianen! Maar de brief moet weg en daarom vermaak er U mee, s'il y'a lieu, doch wees in elk geval met U drietjes hartelijk gegroet van Ons beiden. | |
George Berkeley.Ga naar voetnoot1
| |
[pagina 181]
| |
The Muse, disgusted at an age and clime
Barren of every glorious theme,
In distant lands now waits a better time,
Producing subjects worthy fame.
In happy climes, where from the genial sun
And virgin earth such scenes ensue,
The force of art by nature seems outdone
And fancied beauties by the true, -
In happy climes, the seat of innocence,
Where nature guides and virtue rules,
Where men shall not impose for truth and sense
The pedantry of courts and schools, -
There shall be sung another golden age,
The rise of empire and of arts,
The good and great inspiring epic rage,
The wisest heads and noblest hearts.
Not such as Europe breeds into decay,
Such as she bred when fresh and young,
When heavenly flame did animate her clay,
By future poets shall be sung.
Westward the course of Empire takes its way;
The four first acts already past,
A fifth shall close the drame with the day:
Time's noblest offspring is the last.
Als Berkeley ter inleiding zou worden herdacht, moet Gij het versje geheel overlezen. Ik weet niet of Gij het ten Uwent bezit, en schreef het dus af. Onder het afschrijven vind ik het zoo mooi, dat het alleen volstaat om tot een stukje te inspireeren, als men de wereld uit Java gaslaat. De schrijver verkeerde blijkbaar onder den indruk van Bisschop Berkeley's regel: Westward the course of Empire takes its way.
| |
[pagina 182]
| |
Westwaarts voert thans de weg
| |
[pagina 183]
| |
stoom te hulp, en het bosch wijkt en het zaad wordt uitgestrooid en de maaijers bouwen steden waar de oogst heeft gegolfd. Drijfkracht als geene andere op aarde, voert hij der Vereenigde Staten jaarlijks drie maal honderdduizend Europeesche landverhuizers en ziet er met iedere volgende vernieuwing der saizoenen zijn vermogen door aanwassen. Binnen tien of vijftien jaren zullen wij waarschijnlijk een half dozijn trans-continentale spoorwegen in werking hebben, zal eene spoedig toenemende bevolking al die nieuwe takken van industrie zien bloeijen, uit gewijzigde ook uit nooit vermoedde behoeften geboren, en daar al die toegangen open zullen staan voor en gemeenschap zullen hebben met de gansche wereld, duizelt het ons bij de gedachte hoe het gelaat des Westens in dat betrekkelijk kort tijdsverloop nieuw worden zal. Wat het bloeijende Mississippi-dal thans doet aanschouwen en genieten, is slechts het voorspel van wat heel het Westen een volgend geslacht aan zal biên. New-York Shipping and Commercial List. June 1, 1872. |
|