De werken. Deel 23. Brieven aan Cd. Busken Huet 1870-1874
(1902)–E.J. Potgieter– Auteursrecht onbekend
[pagina 156]
| |
van te zijn geweest, maar die schroef zal wel hersteld worden. Als Ge dus voortgaat trouw te schrijven, heb ik kans dat mijn monoloog eindelijk een correspondentie wordt. Ik volg een oogenblik, voor de goede orde, Uwe beide laatsten op den voet. Bien m'a pris, geen gehoor te hebben gegeven aan de uitnoodiging van Van Kampen, Schadd te zeggen, dat ik hem wel eens bij mij wilde zien. Ge zijt nu volkomen in Uw geheel tegenover hem, zelfs Uw meddlesome correspondent has not even had his say. Intusschen is heden de tweede druk, mir nichts dir nichts, zonder andere Voorrede dan die van den eersten druk, verschenen. Slechts ligt er in het boekje een aanbevelende aankondiging, waarvan ik U hierbij een exemplaartje zend. ‘Voor twee centen gestort in het busje voor Havelooze Kinderen bij J.D. Brouwer.’ - Wie zou gedacht hebben dat Lidewyde daartoe deed bijdragen! Tegen het einde der maand denk ik U, met de Prins Hendrik, een exemplaar van de uitgave te zenden, - port per mail zou ik er aan hebben gewaagd, had ik Uw ongeduld grooter gedacht. Het schijnt boven het begrip der liberalen onzer dagen te gaan, dat de dagen der glorie van onze Republiek lang voor het einde der achttiende eeuw voorbij waren gegaan; dat voor de echte nakomelingen der Vrije Geuzen en Zegevierende Hervormden in de negentiende eeuw de eer bewaard bleef in een nieuwen Staat blijk te geven, dat wij inderdaad ook op godsdienstig gebied verder streefden dan onze vaderen, in het geloof geen aanleiding meer vindend tot eenigerlei uitsluiting, elk vrij latende, mits hij het ook zijn buurman doe. Wij, de verbasterde nakomelingen, bluffen op ons voorgeslacht en bewijzen daardoor voldingend, dat de Vaderen, in onzen tijd overgebragt, omstandigheden en verschijnselen niet meer zouden zien door den bril van hunnen tijd. | |
[pagina 157]
| |
Dus de liberalen! - van de conservatieven zegge ik slechts dit: ‘ik zit te twijfelen of zij wel Hollanders zijn.’ Er blijven orthodoxen en Ultramontanen over, ten minste consequent in bekrompenheid. Nimf en Azyl zullen beide verrijzen, - de eerste lamlendig, vrees ik, het laatste te klein, - welnu het zal 1872 als 1772 gaan, onbevoegd zich op de Geuzen-afkomst te goed doen. Zelf in het bezit van de meeste etsen van Unger, die uit het Zeitschrift für Bildende Kunst, uit de werkjes van W. Bode enz., vergeef ik het mij naauwelijks dat ik niet voor U om de Kunstkronijk gedacht heb. Ik zal die voor U bestellen, den loopenden jaargang namelijk, en zien of ik de platen uit die van 1871 separaat bekomen kan. Het In Memoriam voor U te koopen, louter om de platen van Unger (f 19), schijnt mij te duur. Voor mij zelve wacht ik liever tot ik grooter getal van de etsen heb gezien, - de tekst lacht mij om de individualiteit van drie vierde der auteurs weinig aan. Tot nog toe is slechts de 1 April, met het tooneel ‘Voor den Briel’ van Rochussen verschenen. Kruseman heeft mij geen exemplaar aangeboden, ik geloof U in der tijd te hebben geschreven, dat ik jegens hem weinig sympathie voor het gansche plan aan den dag legde. Tot nog toe belooft de zaak geen groot succès. Waar schort het toch aan, dat ik mij U onmogelijk als ongesteld, als stokstijf, als souffrant kan voorstellen? Het strijdt zoozeer met de gedachte aan kracht, die Ge altijd bij mij verwektet, waaraan ik bijwijle deze en gene overdrijving toeschreef. Ik begrijp nu, hoe weinig U dat monden moet, maar blijft Gij er Uwe levendigheid om bewaren, ziet Ge niet zwart? Gelukkige, benijdenswaardig tot in krankte toe! Blijf dit intusschen maar zoo kort mogelijk. | |
[pagina 158]
| |
En nu tot Uw tweeden brief. Zeker heb ik met genoegen de Herinneringen uit het leven van een AmbtenaarGa naar voetnoot1 gelezen, en er eene geheel andere conclusie uit getrokken dan Uw kleingeestig publiek. De man heeft talent, waarvan hij gelukkig gebruik weet te maken, niet enkel om den lezer te amuseeren, maar om dien tevens op te heffen. ‘Schotschrift,’ ‘scandaallustig,’ och dat verwijt wordt eeuw uit eeuw in, allen schrijvers, die naar de natuur schetsen, voor de voeten geworpen, maar wie wijs zijn, laten het daar liggen. En de B.H. dien ik gekend heb, diende in Europa die wijsheid wel wat ‘rouwelyck’ uit, maar of ik er hem meer om bewonder, dewijl hij in Indië die slechts bij homoeöpatische pilletjes toedeelt, que sais je? hij moet het weten. Al wat mij bewust is, dat lijdt geen twijfel, is, dat ik er hem evenzeer lief om heb. Slechts schijnen mij de Turksche ZedenGa naar voetnoot2 eene concessie aan het Indische publiek en deel ik in zijne admiratie van het jongensachtige (ploertige?) van BruningsGa naar voetnoot3 niet, doch daarentegen heb ik mij verlustigd in Rembrandt.Ga naar voetnoot4 Zoozeer, dat ik, op een vroeger besluit terugkomend, aan Ch. Boissevain heb geschreven, of, al had zijn blad met geen woord gewaagd van de dwaasheid van Piersons boek, en het voor ons zoo vleijend vischstaartje, al gaf hij de beschouwingen van Joh. Gram over de Tentoonstelling op Arti et Amicitiae, een vrouwenbeeld van Rembrandt ‘om te kussen’ en een ander ‘om voor te knielen,’ hij niet zou kunnen besluiten, Rembrandt over te laten drukken? | |
[pagina 159]
| |
Het antwoord liet zich niet wachten, mijn wensch zou vervuld worden, zoodra er in de kolommen ruimte zou wezen! Gracious me! alsof er in zes maanden in die kolommen iets ware opgenomen dat halen mogt bij wat ik aanbeval. Gij wenscht mij het genot toe, ontluikende geniën(ll) te ontmoeten, allez-voir, s'ils viennent, Jean! Ik zend U met deze mail drie nommers der Gedachten van Groen. Gij maakt er een te trouw gebruik van om daarin te vertragen, en toch! We zijn nu zonder ministerie, de secretarissen-generaal zorgen voor een geregelden loop van zaken, zouden wij er erger aan toe zijn, als dat eens een jaartje zoo voortging? Groote plannen, ondersteld dat wij iemand bezaten, die te maken, en die dan ook krachtiger te verdedigen dan onlangs Nieuwe Militaire Organisatie, Inkomsten Belasting, Herziening van Kadaster, Herziening van het Regtswezen, enz., enz., groote plannen zouden toch geen sympathie vinden. Wij schaften wel den Gezant bij den Paus af - maar wij behouden onze Hoogleeraren in de Theologie. Wij willen eens onze jeugd door het Middelbaar Onderwijs op de hoogte onzer buren brengen, maar wat het Hooger betreft, sukkelen wij voort of er geen Duitschland in de wereld was! En dat is Thorbecke en de zijnen, - wat verwacht Gij nu van de conservatieven, geflankeerd door Dordtsche en Roomsche zwartrokken? Een man! een man! Ik zond U les Humbles van Coppée, hoe gaarne had ik er la Grève des forgerons, le Passant, Deux Douleurs etc. bijgevoegd, maar zij waren niet in voorraad. Ik heb die voor U besteld en hoop ze U nog met de Prins Hendrik te zenden. Intusschen verbeelde ik mij, zullen les Humbles U menig aangenaam uur bezorgen. Er zijn meesterlijke grepen in, en | |
[pagina 160]
| |
ik zou mij zeer bedriegen als Gij, om Uw publiek van tijd tot tijd ‘een stoot’ te geven, niet nu en dan een der dichtstukken met toelichting plaatstet. La Nourrice, ça fait pleurer, en hoe artistisch fraai en fijn is niet Femme seule. Bestudeer deze, vóór de overige U geworden en Gij zult Uwe bewondering in de Gréve en de Deux Douleurs voelen klimmen. Le Passant, zoo iets heeft de breede schare van Moffen, in het bijgevoegde pamfletje vermeld, niet opgeleverd. Hoe gaarne zou ik U door eene voortzetting der Herinneringen en Mijmeringen genoegen doen, maar de laatste aflevering van Bakhuizen, maar het laatste Deel Poëzy roepen om kopy. En om eens te raadplegen, eens te praten, zijt Ge te verre. Ingesloten gaat het opmerkelijke briefje van den jongen JavaanGa naar voetnoot1 terug. Hoe het mijn vermoeden versterkt, dat wij meer voor Java hadden kunnen doen, meer zouden hebben gedaan, als het batig slot niet ons hoofddoel geweest ware. ‘En onze spoorwegen en onze groote werken’ zullen zeker zwaar wegen tegen de schaal, door het lot van millioenen menschen naar beneden gedrukt. Schadd heeft zeker van den uitgever der Nederlandsche Vrije Gedachte, Pyttersen, een proefblad gekregen van Constantijns opstel over Lidewyde, - immers de Tweede Aflevering, waarin dat stukje moet voorkomen, is nog niet verschenen. Hroswitha, die de Constantijn's vermenigvuldigd wenschte als het zand van de zee, zal aan die regelen zeker haar hart ophalen. Is het bekrompen van mij, dat ik haar beklaag, artikelen schrijvende als Door eigen kracht, in een der jongste nummers van den Spectator? Het verhaal van Alfred's ontwikkeling is vlug verteld, maar de aanvang van het opstel, die oude Heer en die Aurore. dat kind met ontstoken oogen enz. Zie, - ik zou niemand eene | |
[pagina 161]
| |
zuster benijden, die onder dergelijke tirades haar naam zette - hoe houdt men zich tegenover zoo iemand? want te zeggen zulk een meisje? heeft geen val. Dites-moi, si j'ai tort, et en quoi. Hartelijk beterschap en ga het dan U drietjes zoo goed als ons beiden. de Uwe.
Van zekere bloemen en vruchtenstukken JavasGa naar voetnoot1 schijnt nog niets te komen. |
|