De werken. Deel 23. Brieven aan Cd. Busken Huet 1870-1874
(1902)–E.J. Potgieter– Auteursrecht onbekendXLIII
| |
[pagina 151]
| |
wat de Java-Bode er over zeide? Of ruilt Gij Uw dagblad niet met zijn Tijd, qui perd gagne? Gelijk heeft hij in menige opmerking, menige gisping, - ik zelf heb bij Honigh op meer plasticiteit in de voorstelling, meer individualiseering van den toestand aangedrongen, - men wone aan de Zaan, men is zoon van een werkman en broeder van werklieden, men is hulponderwijzer aan een armenschool en vermoed. neen dicht in Uwe eersteling, wat wij van zelven weten, wat ons van zelven weêrvoer. Ploert, wie Honigh verwijten dorst wat hem in dit opzigt ontbreekt, ook is Alberdingk er verre van, dat te doen, mais pourtant, de temps à autre, il tranche du grand seigneur et porte férule. Opzoomer is volgens de voorstelling van Quack, die hem tegenwoordig meer schijnt te spreken, vijfentwintig jaren gelukkig, nog gelukkiger, allergelukkigst geweest, hij geloofde het toppunt der toppunten te zullen bereiken door zijn redevoering, door zijne benoeming te Leiden. Oef, daar brak niet enkel een donderbui los uit zwoelen zonnigen hemel, daar hagelde, daar sneeuwde het midden in den zomer, daar werden wind en weder zoo bar dat zijn ruggemerg werd aangedaan, had hij zoovele vijanden? had hij zich zoo zeer in zichzelven vergist? Dat leelijke woord ‘de krul er uit, de pruik er op,’Ga naar voetnoot1 bleek waar te zijn geweest? - zou hij zich onder dien indruk aan eene nieuwe omgeving, aan een nieuw gehoor wagen? andere collega's, andere studenten! Hoe gedrukt keerde hij weder van dien oever des Rhijns, waaraan hij zich zoo gelukkig had gedroomd, aan wien hij schier geen rust had gevonden, hij toog Leiden voorbij naar 's Hage. En toen het hem daar was beloofd dat zijne benoeming zou worden ingetrokken, dat hij in Utrecht zou worden hersteld, hoe wel was het hem toen te moede over Haarlem huiswaarts keerende. Daar rees de Dom, onder zijn schaduw toefde hem | |
[pagina 152]
| |
herstel van krachten, het gezigt had hem zoo goed gedaan, dat hij naauwelijks meer op den arm eens leiders behoefde te leunen. Kunst is geen regeeringszaak, onderwijs wèl, en toch wordt de philosophie gedoceerd in Utrecht door een levensmoede en te Leiden door niemand. Zondag ben ik naar Leiden geweest om Cobet en Tiele te spreken - jouerai-je donc toujours de malheur? Sophie had geen lust derwaarts mede te gaan, hoe gelukkig dat zij het niet deed. Ik reisde met een conservatief - een zestiger met bruine scheele oogen, een vies naturelletje, en snuifdoos en rooden zakdoek. Van hier tot Haarlem waren er drie jonge Duitschers met ons in den waggon - wij amuseerden ons over Pierson's boek Pruissen - in de Gids van die maand aangekondigd, neen genegeerd. Toen ik mij vermeidde in de tulpen en ranonkels, bloeijende op weg naar Vogelenzang (of waren het anemonen?) vroeg de conservatief: ‘Waren die Heeren intieme kennissen van U?’ ‘Beurskennissen, Mijnheer! - interesseerden zij U?’ ‘Neen, Mijnheer! maar zij waren zoo onvoorzigtig. Zij spraken zoo vrij - over Pruissen en Bismarck en de Katholieken en de Ultramontanen.’ ‘Als zij U ergerden, Mijnheer, waarom nam U geen deel aan het gesprek?’ ‘Zoo onvoorzigtig, Mijnheer, ben ik niet.’ Ik liet de pruik zitten, ik keek naar de bloemen - hij draaide bij. ‘Ik ben geen Katholiek, geen Ultramontaan, Mijnheer! maar ik wenschte dat de jeugd anders ware! Dat droomt van liberalisme - waar heeft het ons gebragt? De natie laat zich voor den gek houden, de natie, die zooveel eminente mannen heeft opgeleverd.’ | |
[pagina 153]
| |
‘U schijnt geen sympathie te hebben voor ons Ministerie, en even weinig voor de geävanceerde mannen der Tweede Kamer. We zijn geen van beiden jong, Mijnheer, maar Thorbecke is nog ouder, stel hem gestorven en wie zou U aan het roer willen brengen.....’ ‘Eene andere rigting, Mijnheer!’ ‘Tot Uw dienst, maar wie aan het hoofd? Eene natie die door één man kan gered worden, verdient zweepslagen, heeft Hume gezegd, maar wij zijn die natie. Thorbecke dood en en....’ ‘O, eminente lui genoeg, Mijnheer!’ ‘Heemskerk Az.? of de Baron van Wassenaar, of Zinnicq Bergman of Saaymans Vader?’ Hij moest het zelf eens wezen, dacht ik. ‘Ik noem geen namen, Mijnheer! maar eminente menschen, zooals ik er gekend heb, eer Thorbecke aan het roer kwam. Gebruikt U misschien?’ Maar ik bedankte voor het snuifje - oef! die roode doek! We waren op de hoogte van Warmond, een paar pastoors daagden in het verschiet op. ‘Daar zwarelt het van hier in de buurt!’ ‘Is U in Warmond bekend?’ ‘Ik plag er wel te logeren bij een goed vriend, die van tijd tot tijd eenige dier Heeren zag. Het heugt mij met een van deze thee te hebben gedronken. In het gesprek liet de man zich ontvallen, dat hij banger was voor ééne vrouw dan voor zeven duivels. - “Een verstandig man, pastoor, vergelijkt niet zonder kennis; mag ik vragen: kent U vrouwen genoeg om zoo te spreken en heeft U zoo vertrouwelijk met duivels omgegaan?” Hij bleef mij het antwoord schuldig, het onderwerp was dan ook geen theepraatje.’ We waren te Leiden, het naturelletje gaf den conducteur een kwartje en stapte in eene vigilante. ‘Conducteur, wie is die Mijnheer?’ | |
[pagina 154]
| |
‘Een professor, Mijnheer, hij woont hier!’ ‘Hemel, erbarm U zijner studenten!’ Ik wenkte eene andere vigilante, daar zat in een derde Mevrouw Vissering en groette mij. Een paar schreden waren spoedig gedaan, wij hielden een praatje over 't weêr, en naast haar zat haar heer gemaal en staarde. Hemelsche goedheid! de man van het Oudejaarsavondpraatje.Ga naar voetnoot1 Daar rolde ik door de Breestraat en naar de Steenschuur, geloof ik, aan het einde van het Rapenburg bij Cobet; met dezen valt te praten. Hij gedacht Uwer in liefde. Eer wij scheidden, duidde ik hem mijn reisgenoot uit, wie was hij? ‘Van der Boon Mesch, een vent dien niemand vertrouwt.’ Hij doceert chemie, eene wetenschap waar men binnen de vijf jaren veroudert, als men niet alles bijhoudt, en dan dat conservatieve naturelletje! Hemel! erbarm U zijner studenten en der Academie! Ik toog naar Tiele, hij zou bij X. zijn, neen bij Y., neen bij Doesburgh,Ga naar voetnoot2 neen te huis, hij was nergens! Welk een gehots door dat Leiden, op kussens die nankin heetten, maar geel waren geweest, hier en daar een hippend insekt, o Leiden! X. die driemalen in zijn gezigt was geöpereerd geworden, zag er met zijn zwarte doek voor 't oog onoogelijk uit. Mevrouw X. was stemmeloos - arm echtpaar! dat geen zweem had van onze eerste ouders in Eden, - moet mij dan in Leiden allerlei ellende vervolgen? Ik ben onbillijk, Doesburgh was aardig; bij het noemen van mijn naam: ‘O! Mijnheer Potgieter, die Los en Vast ploertig vindt?’ ‘Dezelfde, Mijnheer Doesburgh.’ ‘O Mijnheer Van Gorkom was er zoo boos over. Hij wilde | |
[pagina 155]
| |
den titel veranderen, maar daar verklaarde ik mij tegen, niet (lagchende) als Doesburgh, maar als uitgever van Los en Vast. Hij heeft er nu den naam van De Veer bijgevoegd.’ ‘De eerste Los, de tweede Vast, Mijnheer Doesburgh?’ ‘Och! dat laat U toch niet drukken.’ ‘Maar, Mijnheer Doesburgh, er is geen aardigheid aan, altijd op hetzelfde aanbeeld te slaan.’ On n'appuye pas, heeft Joh. C. Zimmerman van Sainte-Beuve geleerd. Hoe dikwijls heb ik dezer dagen gewenscht, dat Gij beiden hier waart om den wille der expositie van Arti. Gram noch v.d. Kellen geven er eenig begrip van. Gorter is niet meer en Mevrouw Bosboom laat zich wachten. Hoe zou zij anders die Anna Wijnst, die Weduwe Six weten regt te doen. Gram zegt dat het eene eene vrouw is om te kussen dat het ander portret is om voor te knielen, de een zou hem een oorvijg hebben gegeven, de andere gevraagd hebben of hij van zijne zinnen was? Die negentiende eeuwsche flaauwiteiten toegepast op de zeventiende eeuwsche Doelenstukken, ons geslacht beschamende. Als wij het voor ons zelven deden, ik zou zeggen ‘Keert weer,’ maar nu..... Van ons beiden gegroet.
de Uwe. |