De werken. Deel 23. Brieven aan Cd. Busken Huet 1870-1874
(1902)–E.J. Potgieter– Auteursrecht onbekend
[pagina 144]
| |
XLI
| |
[pagina 145]
| |
April à faire neemt,Ga naar voetnoot1 het was koren op hun molen, - maar dat zij U niet vragen waar dan toch de banierdragers van Uw conservatisme te zien zijn, dat vergeef ik hen niet. Ik heb al zoo lang rondgestaard met wie onder de flaauwerts Gij kunt sympathiseeren, et je ne vois personne. Hoe verlang ik naar de voortzetting van Uw artikel over Thackeray,Ga naar voetnoot2 vooral naar Uw oordeel over het licht, waarin zijn geest menschen en dingen beschouwde. Goedheid ziet vreeslijk eentoonig er uit,
Ook bij een engel, mijn schalke beminde!
heeft Heije gezongen, en toch draagt hij eigenlijk slechts deze sympathie toe. Alberdingk zendt mij ter elfder ure ingesloten coupletten - (wil dit zeggen, dat ik anders bij gebrek aan stof en bij het ontbreken van een letter schrift van Uwe zijde, het stilzwijgen zou hebben bewaard; spreken is zilver, zwijgen is goud?) Alberdingk zendt ze mij met het volgend billet: ‘Om Uwen vriend Busken Huet op de hoogte te houden, zend ik U hierbij een exemplaar van eenige koepletten, die in Februarij reeds aan sommige Katholieken zijn toegezonden, en een welverdiende kastijding behelzen van hunne lafheid en onoprechtheid. Il faut laver son linge sale en famille, - ik deel het ding U dan ook meè onder de plechtigste (koddig!) aanbeveling van een discreet gebruik, en hoop, dat Gij 't met dezelfde voorzorg aan Huet zult zenden, wien ik verzoek heuschelijk van mij te groeten.’ Het laatste doe ik volgaarne! Hoe wenschte ik, dat Ge mij met een enkel woord hadt geschreven of U het verhaaltje uit de Almanak voor Roomsch Catholieken 1872 eindelijk nog is geworden? Zoo neen, dan | |
[pagina 146]
| |
had ik bij de onbeduidende zending van deze mail gaarne een tweede exemplaar gezonden. Sire moet op zijne audiëntie weder onnavolgbaar zijn geweest. Hij deelde de Kanaal-Maatschappij mede, dat hij morgen naar Schellingwoude dacht te gaan. ‘Maar als Uwe Majesteit ons dan het genoegen deedt, Holland op zijn Smalst te bezoeken.’ ‘Maar, Mijne Heeren! dat zou een dag kosten, en dien sta ik van den korten tijd, dien ik in Amsterdam kan doorbrengen, niet af.’ ‘Maar Sire! er is te Schellingwoude niets anders te zien dan wat Uwe Majesteit er bij haar laatste bezoek zag....’ - Hij heeft al eens in dien put gezeten! ‘De remmingsluizen, Mijne Heeren!’ ‘Sire! die zijn er nog niet.’ ‘Ik kom U een moreelen steun geven, Mijne Heeren!’ En de Roomsche Geestelijkheid, zij deed zich te goed, bij de feesten hier voor de orde te hebben gezorgd! Sire zag boos, de pastoors disculpeerden zich. ‘Mijne Heeren! ik meen het niet persoonlijk, want dan zou ik anders tegen U spreken. Hebt Gij de orde bewaard, goed, hadt Gij het niet gedaan, mij ontbreekt geen middeltje er U toe te dwingen.’ Had hij geen degen op zij? Zondag gaat hij niet naar Artis, hij gaat naar de societeit van de Weerbaarheid Claudius Civilis, ‘rozen en bokken schieten,’ zei B. laatst in den spoorwagen. Sophie beklaagt zich, niets van Mevr. Huet te hooren! - Des ondanks ons beider hartelijke groeten à Vous trois. E.J.P. |