De werken. Deel 23. Brieven aan Cd. Busken Huet 1870-1874
(1902)–E.J. Potgieter– Auteursrecht onbekend
[pagina 104]
| |
XXX
| |
[pagina 105]
| |
niet in de Engelsche historie. Wilt Gij Froude leeren kennen, vergun mij U zijn Geschiedenis van Engeland in het oorspronkelijk te zenden. ‘Al te plebschgezind!’ hoe heb ik het met U, ‘al te plebschgezind?’ Lieve Hemel! sedert bijna twee eeuwen hebben onze patriciërs het jammerlijk afgelegd - en al liet ‘de burgerij’ sedert veel te wenschen over, wie zou er onze patriciers om terug wenschen? Hoe droevig het er op het oogenblik te 's Hage ook uitzie, hoe weinig de (soidisant, en slechts zoogenaamde) radicale partij in staat zij te regeren, liever sympathie vindt bij de tallooze halfheden en vierde- en achtste-heden, een terugkeer tot patriciërs zou nog akeliger wezen. Maar Liegt dir Gestern klar und offen
enz.
Ik heb eindelijk Hilda gelezen, en wensch de Redactie van de Gids geluk dat zij eindelijk eens weder eene bijdrage ontving, die de aandacht des publieks op haar tijdschrift vestigt, zonder dat ik daarom in deze zulk een wonder zie als de schare, of met HrosvithaGa naar voetnoot1 de Constantijns talrijker wensche als het zand der zee. Strijdlustige Jufvrouw Haighton! wat zou de wereld vervelend worden, vol van disputeerzieke atheïsten als Gij haar wenscht, zonder aesthetisch gevoel. Ik gun U hun gezelschap. Maar overdreven lof mag niet blind doen worden voor de verdiensten van het tendenz-stukje in de volgende veertig bladzijden, die menschen welke het allen zoo druk hebben met hun geloof, tegen elkaar te groepeeren. Is zulk een omgang denkbaar? De hemel behoede mij dat ik ooit in een dorp als Baarle een week hebbe door te brengen met dien flaauwen dominé, met dien symboliserenden ouden heer, die onder is gegaan, hoe vernemen wij niet. Het is mijn genre niet, maar was het dit, dan geloof ik dat | |
[pagina 106]
| |
er bij onze buren voorbeelden zijn aan te wijzen van betere grepen van dien aard. Intusschen de attentie die het stukje trok (waartegen zelfs Ds. Kuyper gepreekt heeft) bewijst dat de Gids te lang zijn roeping iets nieuws te geven vergat. Hoe verheugt het mij U Gunnings Dante te hebben gezonden, als Ge 's mans Taucher zoo opmerkelijk vindt. Hij had bij mij vroegere onaangename indrukken - uit de dagen van Uwen twist met hem - uit te wisschen, en dit is hem voor jaren niet gelukt. Ik ben - helaas, zegt Ge - een bundel sympathiën en antipathiën, - que voulez-vous? Nog eens, ieder moet in zijn rol blijven. En nu de gelegenheid ter revanche. Deze mail brengt U een fragment uit de Catholieke Volksalmanak voor 1872, het eenige wat deze opmerkelijks inhoudt. Maar die gedenkschriften van den boekhouder, maar dat ‘pastelletje uit de achttiende eeuw’, welk een aardig feuilleton zie ik er over te gemoet. De eigenaardigheden des tijds zijn er volkomen weergegeven en zeker, Alberdingk Thijm verdient lof, als hij ons opmerkzaam maakt, liever nog met eene vingerwijzing opmerkzaam maakt, dat er tot in dien aschhoop van Sinkel den jongeren hartstogt gescholen, ofschoon dan ook niet heeft gevlamd. Het is een triomf van het menschelijke op het geloovige in den schrijver, dat verdient te worden gewaardeerd. Maar wat ik door U in het feuilleton wensch te zien verklaard is, of het ook aan het standpunt des auteurs valt toe te schrijven dat hij de voorkeur gaf aan een held als Sinkel, waar zich eene heldin als Geertje aanbood? Het is waar, zij neemt (volgens de voorstelling des schrijvers althans), zij neemt dien Markus minder uit liefde dan om Van Braamcamp vergiffenis te kunnen schenken, - maar als zij aan het diner verschijnt, zoo weinig gelukkig, dan zoudt ge toch liever haar geheim weten dan dat van den goeden Sinkel. Heeft hij er | |
[pagina 107]
| |
tegen opgezien, haar, die eenige jaren ouder was, het boekhoudertje te doen liefhebben? Hij had van Thackeray, dien hij overigens in het bewaren van het costuum in een minder merkwaardigen tijd, helaas! op zijde streefde, kunnen leeren dat dit voor waarachtigen hartstogt geen wezenlijk bezwaar is, - Au revoir, Sinkel! En Onno Zwier van Haren krijgt een standbeeld, en eene nieuwe uitgave der Geuzen ziet het licht, geïllustreerd door Rochussen.Ga naar voetnoot1 Allez-voir s'ils viennent, Jean! In plaats van die dingen beleven wij allerlei onhandigheid! 1e. Een commissie in den Briel die Alberdingk en Schaepman uitnoodigt het verlies van Alva's bril te vieren. 2e. Een vergadering van uitgenoodigden door onzen Burgemeester, waarin Alb. Thijm, die niet verschenen is, elf stemmen ten deel vallen. 3e. Een benoeming van Th. Jorissen, die zich niet vergenoegen kan met de zekerheid dat Alberdingk bedanken zal, maar opstaat, om te verklaren, dat: een Jorissen nooit plaats zal nemen naast een Alberdingk (wel aan zijn voet, meende hij) niet zoozeer, dewijl de laatste een Ultramontaan is (die definitie van v. Duijl: een Katholijk is geen Ultramontaan, en een Ultramontaan geen Katholijk is kostelijk), maar dewijl hij de geschiedenis vervalscht (de Jorissens hebben het depôt der waarheid) en eindelijk: De Briellenaars, die liever eene nuttige instelling zouden hebben geprovoceerd, ter gedachtenis van het feit, dan een Waternimfje (vis à vis de Geuzen), maar dat zou men aan baatzucht hebben toegeschreven. Is zooveel kleingeestigheid waard den Aprildag van 1572 te vieren? | |
[pagina 108]
| |
Ik hoop in mijn volgende de rekening over Gideon's boeken te sluiten. De tweede bezending zal Conscience's werken meebrengen. Maar, jongenlief, geniet die dingen toch met maat, want hebt Ge er eens te veel van gebruikt (als ik), dan zet Ge er geen mond meer aan! Hebt geduld met dezen brief, waarbij niets bengelt en geloof mij na de hartelijkste groeten van Sophie aan Mevrouw en Gideon. |