De werken. Deel 23. Brieven aan Cd. Busken Huet 1870-1874
(1902)–E.J. Potgieter– Auteursrecht onbekend
[pagina 90]
| |
XXV
| |
[pagina 91]
| |
het Oosten belang te stellen. Ik laat het aan onze pioniers - maar, mag ik het woord in het meervoud gebruiken? ja! want wij hebben v. Limburg Brouwer en Kern, ik laat het aan deze over, eene verdere generatie tot de studie op te leiden. Des ondanks kunt Gij gerust zijn, dat een bezoek van Mevr. Theben TervileGa naar voetnoot1 ons alleraangenaamst zal zijn, - alleen om van U drietjes eens iets te hooren, zouden wij haar hartelijk welkom heeten. Inderdaad. daarom zou ik de kennis willen maken van wien ook, van een wild vreemde, mij door U zelfs met geen woord aanbevolen. Uw brief laat mij in het onzekere, of Gij de versjes der Juffrouwen Loveling bezit. Zoo niet, dan zend ik U die per eerste mail, ten einde inderdaad de proef te nemen of de zin voor dames-boeken U is bedeeld. Want Uwe bewondering van Mad. du Deffant's Journal bewijst in dit opzigt bitter weinig. George Sand paart aan al het gezonde verstand van een man al het fijne gevoel eener vrouw, - ik zou zelfs geneigd zijn te gelooven, dat in hare betrekking met Alfred de Musset het regt aan hare zijde was. Maar ik ben wel goed Uwen twijfel over Uwen tact voedsel te geven. Alsof Gij indertijd Mevr. Bosboom niet juist hadt beoordeeld! Bij Jufvr. Gallé hinderden U persoonlijke kennis en maatschappelijke vormen, anders hadt Gij haar ‘een opgewonden standje’ genoemd.Ga naar voetnoot2 Wij zien dezer dagen een bezoek van de Bosbooms tegemoet. Mevrouw mediteert nog altijd hoe zij U haren Wonderdokter zal doen geworden! Kirberger spijt het zeer dat hij U indertijd de drie deelen niet per mail zond! Maar hij kon niet | |
[pagina 92]
| |
voorzien dat men ten Uwent in het boek belang zou stellen. Tot mijn genoegen heeft het hier sympathie gevonden. In het voorjaar zal een tweede goedkoope druk het licht zien. Uwe opheldering, waarom Gij in Uw blad bedenkingen tegen Uwen arbeid opneemt, en die toch in dat blad niet weerlegt, is afdoende. Alle wijzigingen, door U in mijnen tekst gemaakt keur ik bij voorbaat goed - al blijf ik mijne voorkeur van Da Costa boven Bilderdijk verdedigen. De eerste meende wat hij zeide, en had zijns ondanks toch oog voor de verschijnselen om hem heen. Ik hoop dat later te staven. De veelzijdigheid van Bilderdijk doe ik U cadeau. ‘Hebt Gij nooit geveinsd te weten wat Gij niet wist?’ laat Geel door zijn Schiller hem teregt vragen. In Newstead Abbey, ik beken het, zou ik een vreemde gast zijn geweest, en de Gravin Guiccioli zou mij een fâcheux troisième hebben gescholden, maar ik zie van U gaarne het bewijs tegemoet, waarom de Dichter, die in zijn Marino Falieri en the Two Foscari zoo groote sympathie voor de Dogen van Venetie aan den dag legde, voor onze Prinsen van Oranje onbillijk zou zijn geweest, waarom vooral hij van het Holland der negentiende eeuw tegenover Willem I niet meer onafhankelijkheid, meer zelfgevoel zou hebben gevergd. Met Vondel zou hij meer hebben opgehad als republikein dan als poëet. Overigens is zijn oordeel over Pope geen bewijs van zijn kritischen zin. Laat Gideon gerust zijn, dat ik mij beijver de bibliotheek bijeen te brengen - en wees met U drieën hartelijk van ons beiden gegroet. de Uwe. |