De werken. Deel 23. Brieven aan Cd. Busken Huet 1870-1874
(1902)–E.J. Potgieter– Auteursrecht onbekend
[pagina 68]
| |
immers Ge zoudt mij te eeniger tijd den weldadigen indruk hebben medegedeeld, met hoe weinig men zich vermaken kan. Wij kwamen l.l. Zondag-ochtend aangerold in de prettige victoria van onzen goeden kennis, J. Muyzeboer, (een onbetaalbare naam) uit de Limburg-Stirumstraat der dankbare residentie - de trede af, drie trapjes op, en wij waren in een herberg wier uithangbord ik vergeten ben, - omdat het niet zoo karakteristiek was, als dat 't welk ik later in 's Gravesande zag: ‘De Spaansche Vloot.’ Heeft de wereld in dat deel van ons vaderland niet inderdaad twee eeuwen stilgestaan? De gelagkamer lokte Sophie niet uit. Voorbijschrijdende vroeg zij den waard: Is er geen andere? Wel zeker, zei de dikkert - en hij deed ons in den gang een achtervertrekje open, oef, zoo duf, dat wij achteruit deinsden. Het was de eerste der warme dagen welke wij sedert crescendo genieten, en die ons trots de koelte van ons huis smachtend naar een donderbuitje doen uitzien, dat niet komen wil - stellig moet Gij ten Uwent eene andere hitte hebben dan wij hier, want hoe zou, gingt Ge er onder gebukt als wij, Uw Java-Bode ('s ochtends of 's avonds) uitkomen? De hof was alleraardigst - een steenen trap van vijf of zes schreden, geleidde naar vruchtboomen en kreupelhout, waaronder en waarin tal van burgerlui koffij of bier dronk, à volonté. Ik begrijp dat alleraardigst volstrekt niet, zegt zeker iemand. Geduld, amice! het bestond in drie houten hobbelpaarden vóór de trap op een steenen grond naast elkander geplaatst, maar hobbelpaarden zoo primitief als Uwe fantasie zich die niet scheppen kan. Wij hadden er in onze jeugd opgevulde vosjes of blesjes, met ‘heusche’ huid en gladgeschilderde hoeven en glazen oogen, - op dun uitgesneden houten staven, die ik krommende had moeten noemen, verbeter de | |
[pagina 69]
| |
phrase, als Gij ooit van de indice gebruik maakt, of Gij hadt er misschien een zooals ik in een boedel onzer patriciërs heb gezien, een fantasie Japansche met roode laarzen ter weerszij stijf van goud, en een zweep als Gideon ons voor vier jaren zou hebben benijd. Och, help mij om weêr naar de Monstersche af te dalen - stokstijve houten dingen, die niets van een paard hadden, dan de kop qui avait une idee de cheval, in het overige borden van hout,Ga naar voetnoot1 allemaal planken. Het was maar de inleiding van het alleraardigste - links lag een houten tent, grasgroen geschilderd met slangetjes van bouquetten, een gouden bal van de zoldering afhangende tot sieraad en schel, op den achtergrond een papier daar Ge verzocht werdt, niets op de wanden van den koepel te willen schrijven! Regts was een schommel en een wip, waarover straks nader, - vlak voor ons een met ijzer beslagen tafel met zeven gaten, waarin Ge met zeven looden kogels Uw best moest doen het voor ieder van deze bestemde gat al gooijende te treffen. Le Francq van BerkheyGa naar voetnoot2 heeft verzuimd het spel te beschrijven, - het valt hem in zijn graf naauwelijks ten goede te houden. De schommel voor volwassen jongeliên ging wakker zijn gang, het is een hartstogtelijke ontspanning, als de borst met gekromde knieën flink opduwt, en zich in de hoogte tot zijn volle lengte verheft. Maar de wip bood een ander, een boeijender schouwspel aan. Op de zijde naar den grond zat eene Monstersche schoone, die der Vlaamsche van Rubens in melk en bloed niets toegaf, de ondeugende. Zij schaterde het uit, dat zij haar minnaar overwoog. Waaraan het haperde viel bij den eersten blik niet te verklaren, de jongen was flink gebouwd, gezond, vlug, - | |
[pagina 70]
| |
en toch, hij mogt doen wat hij wilde, naar beneden ging de wip niet. ‘Ik ben zwaarder als jij, Dirk!’ zei de Monstersche, en Dirk ergerde zich, maar de ergernis bleek geene hulprijke bond genoote. De blonde jongen zag mij aan, of ik geen deernis had, en op ging het zwarte haar der Monstersche in de lucht. ‘De wip is zeker niet in orde,’ mogt ik zeggen. De borst knikte mij toe, maar ik had buiten de Monstersche gerekend. ‘Och, help ons verzitten, Mijnheer!’ zei de ondeugd. Weigeren zou onheusch geweest zijn, al had ik het gaarne om den jongen gedaan, want naauwelijks had zij weer plaats genomen, of de rokken bleven op aarde, de pantalon ging de lucht in. ‘Zie je wel, Dirk!’ zei de onverbiddelijke, ‘ik ben de zwaarste.’ Sophie riep mij, ons twaalf uurtje was gekomen - primitief als vóór den zondvloed, magere broodjes met jonge kaas, ondrinkbare koffij, en roode wijn van kleur als aftreksel van sandelhout. Toch amuseerden we ons in den koepel met het staren op een staketsel in het verschiet, al fresco met lombardijsche popels beschilderd, de kunstenaar was zeker in Italie geweest. Koffijkan bij koffijkan en beijersch bierglas bij beijersch bierglas kwam de trappen af - moge de consumptie der eerste af- èn die van het laatste toenemen, ik wilde het gebruik van het krachtig vocht Dirk aanraden, - helaas! de zwartoogige deerne wipte al met een ander. En die Monstersche Don Juan was zijn zaak meester, opstaan, rukken en lukken naar het hem lustte, werk in een Sterniaansche bui het schetsje eens uit. Dirk zat zeker uit het kreupelhout jaloersch te gluren. De hospes liet ons, men is beleefd tot in Monster toe, buigend uit. | |
[pagina 71]
| |
‘Wat blieft U?’ hoorde ik Sophie zeggen. - ‘Of U weeromkomend ook een beetje wilt dineeren?’ Wij zeiden heuschelijk dank, wij hadden plaatsen besteld te Scheveningen op het Groote Badhuis - quelle antithèse. Leve de Hoek van Holland! werwaarts wij reden, in de volle zomerzon was de minste koelte welkom en het gezigt op zee maakte alles goed, wat in het kroegje op een hoog duin aan het strand ontbrak. Even voor den eten troffen wij op den Scheveningschen weg Mr. en Mevr. Bosboom aan op Erica, het optrekje van G.v.T. en Marie H. in de Scheveningsche boschjes, - een lief jong huishoudentje in een armelijke natuur! Het zijn een paar beminnelijke menschen. Schortte het aan den wip? ik weet het niet, maar de warmte was dezer dagen zwaarder dan mijn schrijflust, en enkel ten bewijze dat ik diligent blijf, dat mijn onderwerp me nog niet verdriet, gaan hierbij de eerste blaadjes van V.Ga naar voetnoot1 Ik zal weldra van U hooren, of Gij het ontcijferen moede zijt. Voor het professoraat te Leiden komt, hoor ik, nu ook Spruyt in aanmerking, Spruyt - vervelender gedachtenis uit de Gids. Arme jongelui! Laat spoedig eens weer van U drietjes hooren aan Ons beide. |