De werken. Deel 23. Brieven aan Cd. Busken Huet 1870-1874
(1902)–E.J. Potgieter– Auteursrecht onbekend
[pagina 57]
| |
komstGa naar voetnoot1 met genoegen gelezen; ik weet niet, of alle Uwe beschouwingen van het onderwerp onwederlegbaar zijn, maar ik ben zeker van den aangenamen indruk, dien het op mij heeft gemaakt, U, door geen tegenspraak geprikkeld, U, rustig op Buitenzorg zittende, met zoo helder hoofd en niet zonder hart die stof zoo waardig te zien hanteeren. Gibbon schijnt Uw handboek geworden, geen wonder, er is veel, dat in hem aantrekt, als zijn parti-pris, jegens het Christendom onbillijk te zijn, niet afstoot. Hoe natuurlijk is het, dat Gij U daaraan minder ergert dan ik - Ge zijt zóó lang, ik zeg niet quand-même, maar toch vast twijfelend zijn verkondiger geweest, dat de reactie zich thans gelden doet. Intusschen kieze ik een ‘aristocratisch intellectualisme’ verre boven de erkenning van het met ‘schranderheid bestuurd geweld.’ Und darum keine Feindschaft mehr! Hierbij weer eenige blaadjes, bij welke ik U: la pièce, la pièce! hoor roepen. Maar ik verbeeld mij, den rooden draad vast in handen te hebben, al laat hij zich maar weinig zien. Om der afwisseling wille vinde ik misschien genade. Het Derde Deel van de Wonderdoctor is eindelijk verschenen. Als de held meer belang inboezemde zou ik het den mooisten roman noemen, dien Mevr. Bosboom schreef. Doch voor Juliaan wil mijn hart niet regt warm worden. ‘Die is ook de ware held niet!’ zal zij zeggen, ‘Jacob Jansz. is de man, voor wien ik U belang wensch in te boezemen.’ En dat doet zij onloochenbaar, slechts geloof ik, dat dit doel ook in een anderen vorm bereikbaar zou zijn geweest, - maar ik worde onbillijk. Het eerste hoofdstuk van het Derde Deel, het togtje van Delft naar Delfgauw, is eene idylle wier wederga onze letterkunde. niet aanbiedt, en ik verbeeld mij, dat Gij er U in | |
[pagina 58]
| |
zult verlustigen, die bladzijden in Uwen Bode te doen overdrukken. Om den toestand volkomen te genieten wordt menige aanvulling vereischt, en Gij hebt er volkomen den slag van, - ook om door weglating of wijziging aan te duiden, waar de negentiende eeuw de illusie der zeventiende stoort. Arme Nederlandsche Letterkunde! Hoe weinig houden overigens Uwe corypheën Uwe en hun eigen eer op! Beets heeft het vijfde stukje zijner Verscheidenheden meest op Letterkundig gebied uitgegeven, - het overtreft, helaas! het vorige niet. Hoe beklaag ik de toehoorders, die zich hebben moeten getroosten al die reizangenGa naar voetnoot1 op te vangen. En welk eene kritiek, zoo het kritiek heeten moet, der vier beelden, op het voetstuk van het standbeeld. Hoe is het mogelijk, dat hij de gelegenheid verzuimde tegenover de Gewijde(?) lyrische poëzy, de Wereldsche(?) lyrische te doen uitkomen? En toch heb ik mij nog meer aan de Wartburg geërgerd. Gaarne zou ik hem grooter sympathie voor Luther dan voor Heinrich von Ofterdingen te goed houden, maar over den laatste in 1871 bij den schat van Duitsche litteratuur slechts handboeken aan te halen, en van Van Kampen, niet eens van Novalis te gewagen, en Luther zelf ten slotte ook maar met zoo weinig warmte, zoo weinig frischheid op te vatten! Ik wenschte, dat de door hem hooggewaardeerde welwillendheid (Siegenbeeksche stijl) niet zoo groot ware geweest en Thieme hem had belet, het boekske met een overdruk zijner Inleiding tot de Gedichten van Staring aan te vullen. Iets prettigers! Kruseman moge aan die uitgave geld verloren hebben, in de handen van Schadd vond zij koopers, - het kopyregt aan Thieme overgegaan, gaf aanleiding tot eene editie voor het volk, - en daarvan zal thans een tweede druk het licht zien. Eindelijk vindt Staring dus lezers! | |
[pagina 59]
| |
Van Vloten maakte gister-avond eene visite, hij had de Java-Bodes-artikelen Toekomst - nog niet gelezen, of hield zich zoo. Misschien heeft hij zich in het eerste oogenblik van geprikkeldheid niet willen uitlaten, want inderdaad he seems to be yet more sensitive, al maakt hij geen verzen, dan een poëet. In het voorjaar waagde ik naar aanleiding van zijn Deventersch Weekblaadje de heusche opmerking, of Burgersdijk niet eindelijk genoeg was gekastijd over zijne assistentie bij den doop, - of de goede smaak niet werd gekwetst door die voortdurende uitvallen over kerkelijke vuilikken, negenoogen, bloedvinnen, - of gekonkel een mooi woord was? Wij werden gestoord, maar den volgenden dag kreeg ik een briefje, dat hij van mij die opmerkingen niet had verwacht enz. enz. Het scheen mij toe, het wijst te zijn, die niet schriftelijk te herhalen, een maand later kwam hij weêr aan, - ik haalde er even weinig van op en het gesprek ging zijn gewonen gang. Gister verbaasde het hem, dat in Haarlem Van Nierop geen candidaat was gesteld, - ‘ach! die man heeft geen vormen,’ ontviel me, - hij haalde van iets anders op. Opzoomers redevoeringGa naar voetnoot1 is nog niet verschenen, ik heb er velen, die haar hoorden, over gesproken, op allen had zij den indruk gemaakt, dat hij zijne zelfbewondering te veel botvierde. Men beweert, dat hij een candidatuur voor de Tweede Kamer heeft geweigerd, om zijn kans op den Leidschen Hoogleeraarsstoel niet in de waagschaal te stellen. Weet Gij wie men zegt, dat zijne concurrent zoude zijn? Ge raadt het Uw leven niet, - Allard Pierson, aanbevolen door Groen. In een van de laatste Nederlandsche GedachtenGa naar voetnoot2 krijgen beiden, Allard en Nicolaas, een pluimpje. Uwe famille alhier heeft een prettigen brief van Uwe zuster | |
[pagina 60]
| |
Charlotte uit Demerari gekregen, - zij had de zee in vollen zin, naar haar jaren lang gekoesterden wensch genoten, zij trof Charles in volkomen welstand aan. Hoe wenschte ik, dat ik mij van zijn werkkring te Suriname meer vruchten belooven mogt. Mais que diable, als beide tevreden zijn, wie geeft mij dan het regt, zuur te zien. Quelle mouche vous a donc piqué, dat Gij, begonnen met zooveel belangstelling Uw publiek opmerkzaam te maken, wat Thornton over de studie van het Engelsch in Britsch-Indie schreef,Ga naar voetnoot1 er eensklaps den brui van geeft? In der tijd had ik bij de lezing mijzelven de vragen gedaan, die Gij in het Iste gedeelte beantwoordt. Vreemd genoeg levert Gij in het IIde slechts het bewijs, dat Ge regt hadt het eerste te schrijven en laat ons op het IIIde wachten. ‘Maar er komt geen III.’ Dan neem ik mijn hoed af voor Uwe lezers, die de slotsom zelve weten te trekken. Ondanks die opmerking blijft het een lust te zien, hoe Gij werkt! Het is een bewijs dat Gij gezond zijt, dat Gij U gelukkig gevoelt! Behoef ik U te zeggen, hoe zeer ons dit verheugt? Vele hartelijke groeten van ons beiden aan U drietjes. Laat spoedig eens van U hooren aan Uwen E.J.P. |