De werken. Deel 23. Brieven aan Cd. Busken Huet 1870-1874
(1902)–E.J. Potgieter– Auteursrecht onbekend
[pagina 49]
| |
XIV
| |
[pagina 50]
| |
Arnhem aanried, bedankte ik op mijne beurt, - ik had geen lust hier of daar voor de deur eener herberg, al lag die dan ook in een Geldersch landschap, als een musch in een goot naar lucht te zitten gapen. We zijn Maandag naar den Haag geweest. Mevrouw Bosboom, van den Wonderdoctor bevrijd, was alleraardigst - slechts van tijd tot tijd wierp de omgang met Mr. en Mevr. Groen een beetje schaduw op den glans van haar gelaat - zonderling, het was niet het natuurlijk medelijden dat de toestand van zulk een man mogt inboezemen, eerst op zijn ouden dag tot de overtuiging gekomen, dat hij tot nog toe op geestverwanten vertrouwde, die zoodra zij gelooven den voet in den stijgbeugel des gezags te hebben, den knol ‘voort’ toeroepen, zonder naar hem om te zien. Het was evenmin droefheid over den vijfentwintigjarigen achteruitgang, dien Europa zich beschoren ziet - het was a revival van 1853 - vrees voor Rome, luchtende uit haat tegen alles wat Roomsch is. Intusschen moet Schaepman eene mooije Cantate voor de Pausfeesten hebben gedicht waartoe Verhulst de muzijk leverde. Het is mij onbegrijpelijk hoe de eerste voortdurend genoegen kan scheppen in de behandeling van hetzelfde onderwerp. Maar het ging Da Costa desgelijks. Zou inderdaad de bezielendste kracht in het geloof schuilen, la foi serait-elle la seule inspiratrice qui nous reste? Een berigt, dien ochtend door de Bosbooms ontvangen, stemde ons allen weemoedig. Van R. is in H. na drie dagen lijdens aan eene beroerte bezweken. De arme weduwe, misschien inderdaad de eenige vrouw zijner keuze van de drie, welke het hem niet gelukken mogt door zijne minder edele dan adellijke bloedverwanten en kennissen hartelijk te doen opnemen, - welke hij naar het schijnt niet zoo vermogend achterliet als hij zou hebben gewenscht. Toen hij verleden jaar voor zijn vertrek, te Utrecht ernstig ziek was aan rhumatisme, | |
[pagina 51]
| |
had hij bepaald dat zijne begrafenis niet meer dan f100 zou mogen kosten, - er zou toch al zoo weinig overblijven. Thans dacht hij in den vreemde te economiseeren, maar begonnen met een huis te bouwen zal het jaar in de Adelheidstrasse wel evenveel gekost hebben als het jaar aan het St. Jans Kerkhof. Ik zie die waarlijk nobele gestalte voor mij - waarom is mijn eerste indruk bewaarheid, dat dit gelaat nooit zou schitteren van geluk? En was er dan niets opbeurends in Den Haag? Hoe donker ik de dingen ook inzie, het zal er ongetwijfeld zijn geweest, al merkten wij het niet. Uitgegaan om eenige bijzonderheden te vernemen van Laurens van Santen (1766-1798) kwam ik platzak tehuis. Mr. J. Heemskerk Bz. (Az. lijdt aan een lip-abces, - wat een mooi woord - evenmin gevaarlijk als Fransen van de Putte's keelontsteking - dit tot Uwe en mijne geruststelling) Mr. J. Heemskerk Bz. was zwaar verkouden. Hij had, ja Van Teutem dikwijls over Van Santen hooren spreken, maar hoe weinig had dit om het lijf. Daar zaten wij - en mijn blik zwierf van den eenen grooten Engelschen staatsman naar den anderen, die de wanden zijner kamer versierden: Peel, Russell, Palmerston. En ik dacht aan het volkje waar hij dagelijks meê om moet gaan, en aan Thorbecke die hoe langer hoe pedanter wordt, hoe onmisbarer hij zich gevoelt! Ik wilde Limburg Brouwer vragen of hij misschien onder de. papieren van grootvader Wiselius iets bezat, dat over Laurens van Santen licht kon verspreiden, - daar ging een heer voor mij uit, die niet zijn eigen meester was, die blijkbaar op zijn hond moest passen, een terrier, dien men in Engeland hoog op prijs stelt voor de vossenjagt, een leelijk beest, maar waarschijnlijk in Nederland verbasterd. Zou het Brouwer zijn? niet de terrier natuurlijk, maar de man die dezen naliep, die | |
[pagina 52]
| |
floot, en al gramstoriger werd? Hij was het! Hij bleek zijne ernstige kwaal van dezen winter te boven, eene bloedspuwing, hij sprak over de kwaal met zijne gewone koelbloedigheid - een kalmte die mij zeer deed, omdat ze zoo waar was: ‘de docter dacht dat ik het hoekje omging.’ ‘Pst! Pst!’ De terrier snuffelde aan een kennisje, en Brouwer resigneerde zich te wachten! O menschelijke natuur! hoe hecht gij U ten leste tot aan - -. De briefwissel van Wiselius was rijk aan bijzonderheden over Van Kooten; van L.v.S. pas le mot; waarschijnlijk strookte......Ga naar voetnoot1 niet. Brouwer scheen, buiten zijn terrier, zeer gelukkig met zijne Indische studiën. Er is iets eerbiedwaardigs in dat onverpoosd werken voor een vak, 't geen zoo weinig sympathie vindt - ten onzent. Het Badsaizoen was nog niet geopend - er zijn menschen die alles te vroeg willen hebben - en dus geen table d'hôte te Scheveningen, - dus aten wij bij Paulez. Gij kunt U voorstellen, welk een genot wij in dat lage zaaltje smaakten, toen X. en Y. binnenkwamen, beide met hunne dames-huishoudsters, de eerste een type meniste-zusje, - de laatste met een gezigt als een lijdensgeschiedenis. Y. had Miss Y. en een jongen zoon bij zich, X. zijn dochter en zijn zoon J. Van de acht heeft slechts de laatste mijne sympathie, - ik betreurde het dus niet dat wij dos à dos kwamen te zitten - Sophie zegt dat ik staarde als Don Bartholo toen Y. een omzien achter haar stoel kwam praten. We voorkwamen elk onderhoud door op te staan eer het schoteltje amandelen en rozijnen, vijgen enz. rondging en reden het Bosch in voor we huiswaarts togen. | |
[pagina 53]
| |
Ondanks de koude was het uitzigt op de vijvers schoon - maar niet zoo harmonisch met den strakken hemel als de zee des ochtends aan het strand, de zee geel tot bruin wordens toe langs de gansche kust, slechts in het verschiet opblaauwende, de zee die de witte kruinen harer golven op het zand joeg, of zij het duin moesten verzwelgen. Tot nog toe hebt Gij, lieve Vriend! in deze letteren al den wil van de reis gehad, aarde en hemel en misschien de menschen ook, maar wat Gij ten Uwent ook genieten moogt, niet dat schouwspel beurtelings door zijn majesteit treffend, door zijne melancolie verteederend, waarom alleen ik alle weken naar Scheveningen zou willen gaan. Uw artikel over een ‘Indisch talent’Ga naar voetnoot1 heeft door de oorspronkelijkheid van opvatting veler opmerkzaamheid getrokken, Uw woord over Parijs meerderen en ook mij goed gedaan. Waar gaan wij heen? allerlei mofferij wordt bewierookt - de schare heeft er geen vermoeden van dat Duitschlands grootste genie de minst moffige aller menschen was. Uit Piersons KeerpuntGa naar voetnoot2 in de laatste aflevering van de Gids is het mij duidelijk geworden, niet dat hij op een keerpunt was gekomen, dat wist ik reeds lang, maar dat hij de lessen van Helmholtz had bijgewoond. Hapert het aan mij dat ik er niet veel meer uit begrepen, nog minder uit geleerd heb? Zoo ja, zet mij eens te regt, en doe het anders hem in een artikel van een volgend Mailnummer. Dezer dagen ontving ik een bezoek van Eduard Lobedanz - een Duitsch-Deensch schrijver, woonplaats Koppenhagen, romancier en dramatist. Hij had verleden jaar in Noorwegen de kennis gemaakt van Mevr. N., die er reisde met hare Gesellschafterin Christine, hare cousine Fräulein X. en haar cavalier, een pastor van de St. Hedwigskerk te Berlijn. | |
[pagina 54]
| |
Ik zette mijn Lobedanz in een grooten stoel, praatte prettig met hem over Björnsterne en Ibsen, een uur vloog om. Dien middag krijg ik een invitatie van Mevr. N. zelve, up Deutsch geschreven, voor een diner voor den volgenden dag. Herinnert Gij U de bevallige jonge vrouw van dien naam uit het Volkspaleis bij het diner van 't Congres? Stel u dan in hare moeder de volslagenste antithese voor, eene groote, dikke, kippige oude smoussin, die, toen Sophie laatst om Saartje eene lezing van Cremer bijwoonde, la consigne est de ronfler trouw nakwam, zich slechts wakend verpoosde om een glaasje ijs te leppen. Wel zeker, Hildebrand! ga niet alleen onder de humoristen, ga onder de menschen, zwarte en witte schapen, zooals zij de poort inkomen, en als Gij U niet vermaakt, aan U de schuld! Weest met U drietjes hartelijk gegroet van ons beiden. |