VI
Amst., 14 Febr. 1870.
Lieve Vriend!
Waarom zou ik niet dus beginnen, al heeft Uw ‘al wat wenschelijk is’ van 31 Dec.-2 Jan., dat me gister avond verraste, verbazend weinig wenschelijks? Wie zoo lang als ik Uwen omgang genoot, weet dat het bij U uit den blaauwsten hemel soms eensklaps stormen kan, iets tropisch U ook reeds in ons koel klimaat eigen.
Maar wie is volmaakt; ga op mijne beurt ik niet eveneens onder mijne bizarrerie gebukt?..........
Waarin schuilt het tusschen ons toch eigenlijk? Daarin dat ik U bleef liefhebben ondanks dat ik Uwen ommekeer afkeurde, dat ik voorbij zag wat er krenkends in Uw stilzwijgen bij Uw afscheid school, - en dat Ge mij nu tart, nu dwingen wilt den schijn aan te nemen, of ik al Uwe handelingen goed keurde, of wat plaats greep niet was geschied. Daarom ziet Ge verschil van toestanden en leeftijd voorbij, daarom wenscht Gij, dat ik mijn karakter geweld aan zal doen, om wraakzuchtig te worden. Wees toch wat billijker in Uwe eischen, als Ge geen beroep op Uw gemoed, bij Uwe vermeende scheiding van hoofd en hart, toelaat. Measures, not men wordt meer en meer mijne spreuk, en zal het wel blijven, zoolang de liberalen mij niet meer sympathie inboezemen, en de conservatieven mijn antipathie blijven.