De werken. Deel 23. Brieven aan Cd. Busken Huet 1870-1874
(1902)–E.J. Potgieter– Auteursrecht onbekendIII
| |
[pagina 12]
| |
Een paar beproeven - en de eene brengt het, - die spookhistories herinnerden hem zijne jeugd, - ze waren zoo onaardig niet, zelfs Petermanneke, dat rillen deed wat ben je me! - hij brengt het tot aan het citaat uit Shakespeare. ‘Waarachtig, niets nieuws, Professor!’ En hij roept zijn jongen uit de pendoppo, zou Jan ten Brink zeggen, om ik denk zijne uitgegane sigaar weêr aan te steken. De andere is van hoogere natuur, - hij verduwt zelfs het bijzonder leerzame van dat ‘alledaagsche verschijnsel.’ De man heeft waarschijnlijk dien dag maar sobertjes gedineerd; stellen de artsen ten Uwent nog al veel op dieet? Maar die ‘Godin der kennis met dien uil aan hare voeten’, maar de verklaring dier symboliek - oef! die uil doet hem denken aan den uilentroep, dien hij bij zijn jongst verblijf in Europa in Artis zag - hij ving daar van een spotter het woord op: dat zijn de theologen. Oef, het lagchen ging ook al niet van harte, uilen of niet, ze zijn wijs, dat ze dutten, - het blad ligt op den grond. Wat sluimert zoo'n klimaatschieter zalig! | |
27 Jan.‘En zelfs wanneer ik nu en dan Uwe pijlen nog eens bezie, vind ik, dat ik reeds op dit oogenblik aanspraak op eene plaats onder de dikhuiden heb. Dat is gezond, beweert Gij, en in zoover hebt Gij gelijk, dat ik er tot heden nog niet melankoliek of een druiloor van geworden ben.’ Ik schreef deze passage over, meent Gij, om ondanks alle beloften in mijn vorigen recidivist te worden? - Toch niet. Maar Gij, die nooit ziek zijt geweest, weet niet hoe zich, bij ernstige ongesteldheid, aan taaije dagen bange nachten rijen, - hoe soms de droomen in dien toestand U een voor- | |
[pagina 13]
| |
gevoel geven van die welke zelfs Shakespeare duchtte, the dreams who in that sleep of death may come. Vrees intusschen niet, dat ik U op zulk een horror onthalen zal, ik heb nooit la bosse du terrible bij U zeer ontwikkeld gevonden, en bovendien mij faalt volslagen het talent van een Hoffmann of een Hawthorne. Ook ben ik gelukkig die periode voorbij, maar een reconvalescent heeft evenzeer zijn droomen, en Gij, met Uwe dikhuiden, moet de gevolgen dragen Uwer eigene vergelijking. Voor veertien dagen, toen ik voor de tweede maal met Sophie weder een luchtje ging scheppen, waren wij naar Artis gereden, het was een Maandag, den dag te voren had ik het Vondelspark gekozen, waar het op den voor den middag van den dag des Heeren in den regel stiller is. De zon scheen Maandagmorgen allerliefst, de zoölogische tuin maakte een prettigen indruk, ‘laat ons naar de overzijde gaan,’ zeide ik, den zoogenaamden jardin francais, tegenover de hokken van leeuwen en tijgers, van welke men intusschen in dit seizoen door een met glas gedekten en beschutten gang gescheiden is. ‘Het is het zonnigste plekje uit den ganschen hof,’ en het bleek het ook toen weder, maar bij het binnenkomen door den overvloed van primula veris naar de broeikast gelokt, moesten wij om het te bereiken, de verblijven van twee dikhuiden langs. Ik zag ze, zoo ik meende, zonder ze te zien, maar hoe had ik mij vergist, toen ik mij den nacht na het ontvangen van Uwen brief in Africa droomde! Of ik tenminste de sierlijke, maar deerniswaardige giraffes had ontmoet, of de vlugge, langhoornige harrisbocks om mij hadden gesprongen! Maar neen, in het licht der laaije zon steeg daar, wolken schuim uit het stille water om zich heen verspreidende, een rhinoceros, niet ziekelijk als die in Artis, de bruine schalen blinkende van het pas genomen bad. Over het hooge gras kwam het monster plompende naar ons toe. | |
[pagina 14]
| |
Van waar eensklaps al de honden kwamen, die ik om mij heen hoorde bassen, van waar al de zwartjes opdoken, die beloofden, mij, die nooit jagen leerde en dus ook geen geweer had, te zullen beschermen, dat behoort tot de raadselen van den droom. Maar het medelijden, dat ik gevoelde met een paar honden, door den rhinoceros beetgepakt en mir nichts, dir nichts in de lucht geslingerd, het heugt mij nog. Echter was het de minst vreesselijke der aandoeningen. Stel U mijnen angst voor, toen de eene neger voor, de andere neger na, zijn pijlen, zijn javelijnen zoo Ge wilt, zijne scherp gepunte moordtuigen tusschen de schilden van het monster zocht te werpen, en deze miste, en gene niet trof, en wie het al deed, hem naauwelijks scheen te deeren, een speldeprik, al zou een Hercules er het hachje bij hebben ingeschoten! Akeligheden over dikhuiden genoeg, Uwe verbeelding vulle het ontbrekende aan. Ik ontwaakte, ik rees op, ik schudde mijn hoofdkussen zacht, nadat ik eens een glas Selters gedronken had, ‘drink alle dagen een kruik’, had Rive mij vergund, en zoo ooit aan iemand, aan mij werd van Alphens versje bewaarheid: 'k Heb dikwerf water uit de bron
Met meerder smaak gedronken,
Dan ooit de wijn mij geven kon,
Bij bekers ingeschonken.
Het bleek waarachtig inspireerende, tenzij Gij, die voor alles natuurlijke verklaringen zoekt, den sleutel voor de wending in mijn droom mogt vinden in den raad, door Goethe aan Eckermann gegeven: Begin den dag met het zien van eenige mooije platen, het stemt voor iets meer dan het gewone leven. En ik doe dat bij wijle, het behoorde tot mijne liefste ontspanningen als reconvalescent. Naauwelijks was ik weder ingesluimerd of ik had niet langer te wenschen dat ‘Africa dood was,’ Africa was ver- | |
[pagina 15]
| |
dwenen, ik bevond mij in Italie, en vreemd genoeg, waar ik nimmer geweest ben, te Rome. Vreemder nog was het, dat ik er niet rusteloos heen en weer zwierf als de vloo, kies wat woord Ge wilt, dat ik zeer bedaard naar een schilderij zat te kijken, en wel naar een enkel beeld van heel de groep, een bijna naakt jongeling, de regter of de linkerzijde van een pijl doorgroefd en toch niet weeklagend, toch niet lijdend, - het was eene voorstelling, il Tiziano waardig. Het ging mij intusschen, zooals het altijd in droomen gaat, regt helder wilde zij mij niet worden, wat moeite ik mij ook gaf; leer nooit de eigenaardige kwellingen van zulk een toestand kennen, ze zijn allerpijnlijkst. Toch duurden zij maar kort - een reminiscentie van ons jongst uitstapje, we waren in Dresden, en ik bewonderde het - talent is te min en genie is te veel - ik bewonderde de sensualiteit van Correggio, maar ik benijdde hem die niet. Een beeldschoone jongeling met golvende gouden haren, een geïdealiseerde van den door pijlen getroffene van zooeven, stond op te zien naar het kind Jezus en de Moedermaagd, the devil may take me, to whom most. Het was bijna een triomf des vleesches in dubbelen zin, ‘niets voor een reconvalescent,’ zal een spotter van mijn kennis zeggen. ‘Ge zijt te kort hier geweest,’ hoorde ik vriend Fischer zeggen, ‘ik kan U te weinig laten zien,’ we waren blijkbaar te Genua, ‘ga meê naar het Palazzo Brignole.’ En daar gekomen, was het of ik eindelijk gevonden had wat ik zocht, het torso des schoonsten jongen mans was met de handen boven het hoofd aan een zwaren boom gebonden - twee pijlen, een in de regter borst en een in de linkerzijde verkondden de woede, waaraan hij ten doel had gestaan - maar de smart misvormde dat naakte schilderachtige lijf niet, het weergalooze hoofd opbeurende ten hemel, de zwarte haren als een krans den schedel tooijende, sprak er verrukking uit die donkere, fluweelzachte, zoo innemende oogen. | |
[pagina 16]
| |
Eere aan Guido Reni, hij schiep den waren Sint Sebastiaan. En hoe maakt het Huet en zijne famille? vroeg Fischer - ik was ontwaakt. | |
Den 28sten.Mijn laatsten regel op van Lenneps monument mag ik niet veranderen. ‘En gaf zich nog der gisping prijs,’ is eene toespeling op het ziertje kritiek; dat Beets zich in het laatste deel van Vondel, in zijne schets van Mr. Jakob veroorloofde. ‘Toen deze,’ zegt hij ongeveer, ‘beweerde door het Elk zijn wijs, de zijne te hebben aangegeven, toen was die wijs nog de wijs van Moore, Scott en Byron.’ Ik citeer niet, want het versje werd door mij niet voor den druk bestemd, tenzij ik het later in de Biographie van Bakhuizen mogt opnemen. Autour d'une source,Ga naar voetnoot1 heb ik tot mijne schande en schade niet gelezen. Meen ik dit ernstig? Du tout, die dingen beginnen mij een beetje te vervelen. Gij weet, ik behoorde niet tot de hartstogtelijke bewonderaars van Monsieur, Madame et Bébé - louter sensueel talent, qui fourmille en France - toen heb ik Entre Nous geslikt, oprakelingen uit de asch van vergeten tijdschriften - ik zal met Autour d'une source nu maar wachten, tot Gij het vertaald in Uwe MengelingenGa naar voetnoot2 opneemt. ‘Kwelgeest!’ Toch niet, lieve Vriend! maar au risque van U het voorhoofd te doen fronsen, Gij moest zelf meer werken, er zou dan eenige eenheid in die Mengelingen kunnen komen. Wat kan ik er thans tegen degenen, welke er U over aanvallen, ter Uwer verdediging van zeggen? Eerst de letterkundig-karakterlooze admiratie van Gorter zoo zonderling gekwalificeerd, toen het uitstellen van een eigen woord over Sainte- | |
[pagina 17]
| |
Beuve, over wien Uwe verontschuldiging niets om 't lijf heeft, - wie weet niet, dat Gij hem veel zijt verschuldigd? en waarom zoudt Gij U schamen dat te erkennen? Ergst van al, nu dien overdruk mir nichts dir nichts van Opzoomers redevoering, voor welke geen schepsel hier begrijpen kon, dat Gij sympathie kunt hebben. Er blijft mij nog eene hoop, dat Gij het niet louter bij die noodeloos ergerlijke bladvulling laten zult, dat Gij het moedwillig misverstand van Martinus aan het licht zult brengen. Zonderlinge sophist dat Ge zijt! Al geloofde ik, met Uwen pastoor, dat het Evangelie nog maar het beste is, wat men er op gevonden heeft, en dat mensch en burger één zijn, dan zou ik daarom nog volstrekt niet durven beweeren, dat Kerk en Staat niet mogen, niet moeten zijn gescheiden. Zonder onwellevendheid, dunkt mij, valt dit den man aan zijn verstand te brengen, sedert er zoovele ringen in de wereld in omloop zijn, en ieder de zijne de echte gelooft. Leef Gij dus naar die leer, laat er tusschen U als mensch en burger volmaakte harmonie zijn, - ik streef er ook naar, maar op mijne wijze, - waarom echter zoudt Gij mij in de maatschappij daarmee hinderen of ik U? Gij kent de anecdote van den sterrekundige, 's avonds naar den hemel ziende, who would go to the bottom of that problem and who fell. Daar bemerk ik tot mijn schrik, dat deze gister reeds op de post had moeten zijn. Misschien haalt hij hem met den ochtendtrein nog in. Wees hartelijk van ons gegroet. de Uwe. |