De werken. Deel 23. Brieven aan Cd. Busken Huet 1870-1874
(1902)–E.J. Potgieter– Auteursrecht onbekend
[pagina 8]
| |
den geest? heb ik een navolgenswaardig voorbeeld gegeven, een week lang snuffelen in de vergeelde Archieven van een Amsterdamsch Studenten-Genootschap in 1802 opgerigt, omstreeks 1830 in vollen bloei. Gij begrijpt om wiens wille het geschiedde, - bedrieg ik mij niet dan heeft het een aardig kijkje gegeven op den letterkundigen toestand van dien tijd, en op de ontwikkeling van Bakhuizen van den Brink. Op zichzelven hadden notulen, verhandelingen, brieven, enz. weinig aanlokkends - maar ik had geen Gorter die mij met een opstelletje ter aanvulling kon helpen. Of ik het gebruikt zou hebben, al ware het mij aangeboden? Ik twijfel er aan, evenmin als ik hem Sainte-BeuveGa naar voetnoot1 zou hebben afgestaan, ware ik Busken Huet geweest. Foei, Gij die meer in de Causeries te huis zijt dan iemand, die over dien kritikus in een uur beter opstel hadt kunnen leveren, dan de Wormerveerder in een ganschen dag, Gij laat U remplaceren. Gij beloofdet in het vervolg op het onderwerp te zullen terugkomen, o klimaatschieter! | |
Den 19den.Een winterdag zooals hij er geen brengen moest. Om negen ure nog niet licht, blijft de hemel zelfs op den middag graauw, schoon de noord-oostewind van tijd tot tijd den voetgangers eenige hagelsteenen in het gezigt snerpt, de sneeuw die boven onze hoofden hangt, ontlaadt zich niet. Heugt U zulk een morgen, zulk een middag? Ge begrijpt hoe gewillig ik te huis blijve! En toch wat een genot zou het zijn, als het tusschen hier en de overzijde van witte vlokjes wemelde, als het gansch verschiet zich bewoog en blonk, dank zij een invallende zonnestraal, bleekjes als de sneeuw zelve. Onder Uwe onbeschaamde vuurkogel smaakt Ge dat laatste nooit, | |
[pagina 9]
| |
op zijn best doen zijne helle glansen in de verte de roerlooze massa wat op de bergtoppen glinsteren - hebt Ge nog geen heimwee naar zulk een dwarrelend zwerk? Ge waart in Uwe kleine woning aan het Tolhek in de gelegenheid het ongeevenaard te genieten. Het zwierde en zwarelde tot niet slechts het Klooster schuil ging, tot zelfs de St. Janskerk verdween! Quack heeft tot onderwerp van zijn tweede opstel Bismarck genomen. Hij schreef mij, dat hij zich verpligt had gevoeld thans die figuur te kiezen, ofschoon zijne sympathiën hem altijd naar Fransche toestanden doen overhellen. Allergelukkigst karakteriseert hij het leven onzer dagen in Parijs: een stuk van Shakespeare. Het doet iemand goed weêr eens te zien, dat de Weltgeschichte bij wijle nog eens iets van het Weltgericht heeft. Rochefort overdrijft in zijn dolheid als hij de Bonaparte's de Borgia's onzer dagen scheldt,Ga naar voetnoot1 maar opmerkelijker is het hoe de gruwelen van den 2den December, door straffer Nemesis dan die van Lidewyde, sneller worden gewroken dan die der Medici. O verkozene des volks! hoe moet het U te moede zijn, als Ge krank naar lijf en ziel, geenerlei genoegen meer scheppende in den glans die U in de Tuileriën omgeeft, de marmeren trappen afstrompelt, aan den arm van dezen of genen niet om zijne of Uwe deugden aan U gehecht, vertrouwd. Trots den winter is uw tuin nog een lust der oogen, wat zegt het of die gewassen morgen wegkwijnen, uit de warme in de ongure lucht overgebragt, als zij U heden maar hebben verrukt? Verrukt, alsof Gij naar planten of bloemen zaagt, het lorgnon trilt in Uwe vingeren, want voor het Palais Bourbon schoolt de schare zaam, schreeuwt zij, - wat wil zij, - ‘encore la liberté, mais ne l'ai je pas accordée?’ Alsof Gij haar na twintigjarige balling- | |
[pagina 10]
| |
schap slechts had uit te noodigen om terug te keeren, opdat zij dadelijk het verledene uitwissche, opdat zij ijlings vrede stichten zou. ‘C'est une ovation à Rochefort, Sire!’ De dagen zijn voorbij, waarin hem zulk eene dwaasheid genoegen zou hebben gedaan; - il ne s'agit plus de mitrailler les charognes, le peuple est redevenu une puissance. Hij heeft er zich reeds in geschikt er als zoodanig mee te onderhandelen, maar dat hij, de Afgod van zoovele jaren, dat hij tot opvolger een Rochefort heeft, dat is eene ironie des lots, een sarcasme op de Idées napoléoniennes, op heel het Césarisme, dat dien kranken man meer zeer doet, dan zijne kwaal. Een oogenblik gaat het door zijn geest: Hoe zou ik mij wreken, als ik afstand deed, een oogenblik, maar, is it his redeeming passion? wat zou er worden van zijn zoon? Een avonturier als hij is geweest, een - voltooi zelf de vlugtige schets, als zij U de moeite waard schijnt. Welke monstruositeiten in verscheiden zin, die zoon van LucienGa naar voetnoot1, vreemd aan alle vaderlijke ingenomenheid met de Republiek, vreemd aan alle beschaving van zeden, met een wapenrek in zijn kamer en een revolver in zijn zak, - en dat enfant du peuple, misgeboorte der pers, er op uit, den ganschen toestand zijns volks om te keeren, dewijl hij de voorkeur geeft aan een anderen regeeringsvorm. Alberdingk Thijm heeft mij dezer dagen bezocht, wij hebben prettig en goed zamen gepraat. Ik beklaagde mij, dat wij in letterkundig opzigt zoo weinig bij de afschaffing van het dagbladzegel hadden gewonnen. Hij had in geen drie weken eene courant ingezien. Die beroerde journalistiek, die nooit eerlijk zijn kan! Och! groote mannen, dat Ge wat meer bedacht dat, geloovig of ongeloovig, die Leiden eines Sterblichen viele sind, dat zelfs Goethe kreunde als hij den rug in den hofcirkel | |
[pagina 11]
| |
krommen moest, als hij zich verpligt zag te staan, terwijl jongeren zaten! Me voilà en veine de prêcher. Het is een bewijs dat ik nog niet geheel beter ben? Toch niet. le sujet m'emportait. Maar daarom sluit ik niet zonder de hartelijkste groeten aan U drietjes, zoo van Sophie als van Uwen E.J.P. |