De werken. Deel 23. Brieven aan Cd. Busken Huet 1870-1874
(1902)–E.J. Potgieter– Auteursrecht onbekend
[pagina t.o. III]
| |
de leliegracht te amsterdam, waar Potgieter woonde. (Phot. A. Kok.)
| |
[pagina 1]
| |
I
| |
[pagina 2]
| |
zijn entrée en campagne maakt - letterkundig heeft het artikel verdienste. Ollivier, van wien onze dagbladen in den laatsten tijd allerlei piepjonge détails meedeelden, is bij hem een beeld geworden - en de trek over phantasten aan het adres van Opzoomer, waarmeê hij besluit, alleraardigst. Apropos van Calame, herinner ik mij eens te hebben gelezen: ‘Alle zijne pogingen om de Zwitsersche natuur in hare verhevenheid schilderende of teekenende weer te geven, mislukten, moeten mislukken, zij is te grootsch om te worden afgebeeld. Laat hij doen, wat hij wil, die besneeuwde bergkroonen komen altijd digter tot ons, dan in de werkelijkheid, van den onmetelijken afstand, van de verte geven zij geen indruk.’ Ik geloof, dat iets dergelijks met Uwe Javaansche landschappen het geval zoude zijn, - de voorgrond, de vreemde gewassen, de tweede grond, het ons alleen uit dezen of genen Hortus bekend geboomte, gaat nog aan, maar het verschiet, het helder verschiet heeft mij, in al wat ik er in teekening van zag, den achtergrond bedorven. Een groot talent zou misschien in groepen van figuren met deze of gene Italiaansche voorstelling kunnen wedijveren, als Uwe Chineezen en Maleijers, als Uwe Javanen zelfs, in onze oogen maar niet zoo leelijk waren. Verder dan Egypte schijnt de menschelijke gestalte voor het aanmatigend, bevooroordeeld Kaukasisch ras weinig bekoorlijks meer te hebben, wat wonder vormen en kleuren schreeuwen om strijd in onze oogen! Een Bles, zegt Gij, maar ach lieve Vriend! al schilderde hij Uw volkje nog zoo geestig, we zouden het niet gevoelen, daar we het niet begrijpen - een groot gedeelte van het genot dat hij ons verschaft, is het gevolg onzer kennis van tijden en zeden; hoe meer wij ontwikkeld zijn, hoe meer wij ons verlustigen in iedere geestige toespeling; quelquefois nos jouissances sont gâtées par nos connaissances, als hij zich vergreep. Zou Java wel eens de lichteffecten kunnen leveren | |
[pagina 3]
| |
waaraan Decamps zijn reputatie verschuldigd is? Ik bedoel, hebt Gij in Uw huis een enkel vertrek zoo somber, waarin het spel der lichtstralen op den muur het winnen zou van de belangrijkheid van U drietjes? Soms heb ik mij verbeeld, dat meerder afbeeldingen, getrouwer voorstellingen ons allengs in Uwe wereld zouden inwijden, en dan in mijzelven geknord over de weinige kunstenaars, die het beproefden, enz., enz., maar in billijker vlaag, deze waaijen mij voor ons volk te zelden aan - beweert men - erkende ik, dat ook aan de overzijde des Kanaals in schilderijen en plaatwerken weinig het licht ziet, dat het Oosten in de wereld die kunstwaarde geeft. Hoe Gij Uwe bedenking, of mijn gedrag jegens de voormalige bondgenooten strookt met mijne brieven aan U, zoudt hebben doorgeschrapt, zoudt hebben teruggehouden, als Gij mij met Quack hoordet praten, - als Ge wist, hoe X. en Y. van tijd tot tijd den vlugtigen omgang moeten bezuren. Geen artikel, of zij krijgen een dwaasheid naar het hoofd over den doctrinair Vissering of den herkaauwer Buijs. Als ik middel zag, de Gids beter te maken, als ik jonge lieden wist, in staat de pruiken te vervangen, ik zou nog hart voor het tijdschrift hebben, - zijne tegenwoordige bestuurders zijn, als ik hun indertijd schreef, in vele opzigten respectabele lieden, als redacteurs varieert mijn oordeel over hen bij de maand. Wat ik er toen niet bijvoegde, zou ik er nu op laten volgen. Helaas! het wankelt schier niet meer, guarda e passa. | |
[pagina 4]
| |
de afzondering, waartoe de zieke zich verpligt zag. Gij weet van dat alles niets, stel de kennismaking met ‘het rusten in Abrahams schoot’ uit, zoo lang Gij kunt. De Java-Bode gaat dagelijks uitkomen, bravo, bravissimo. Rinaldo zal minder weelderig in den hof van Armida kunnen rusten, - eh, le grand malheur! Au contraire, Uw beste tijd is geweest, toen Gij verpligt waart, het drukst te arbeiden, de dagen van de Gids, - in de week vier, vijf artikelen meer te moeten leveren, zal U verpligten, niet altijd den strijkstok over de O.I. aangelegenheden te doen krassen. Neen, vrees niet, dat ik mijne beloften van eergister ontrouw ga worden en weer polemiek begin. Ge zult van politieke twisten rust hebben, maar van letterkundige opmerkingen, ‘neen, ik mag U niet vleijen, want ik ben Uw vriend,’ schreef v.d. Brink aan Millies. Het is, of de O.I. dampkring, de Javaansche maatschappij, de ader voor wat zal ik het noemen, grove boert is misschien het beste woord, weliger doet vloeijen, liever nog 't wilde haartje groeit à fair peur. De Kamers van Koophandel en de Nieuwe Suikerwet, No. 94, is, ik beken het gaarne, een bewijs, hoeveel tact Gij bezit, als Ge begrijpt, dat Gij dien aanwenden moet. Maar No. 93 Ongezeggelijke feiten, ‘die keukenmeid: Ze lusten het niet’ enz., allons donc, ik verbaas er mij over, dat Gij het schrijven kondt, na het in zekeren zin nog koninklijke: Après moi etc., maar dat Gij er bij de correctie de pen niet doorhaaldet - en nu passe. Onlangs is hier een deurwaarder, een Israëliet, G., overleden, boven zijn stand naar den geest beschaafd, vermogender dan men hem geloofde, maar après tout toch eigenlijk een leibje - ongehuwd, levende met een huishoudster, die goed was voor zijn boel, maar met welke toch eigenlijk geen gesprek viel te houden, waarom hij haar dan ook alleen te huis liet eten, en zelf in de Kalverstraat bij Ebel at. | |
[pagina 5]
| |
Het is een kleine trek, maar die een kijkje op den man geeft. Overleden, bleek het, dat hij tot zijne executeuren had benoemd de Heeren W. en A. En nu geef ik mijn vriend Van E., dien ook Gij kent, den associé in het Huis Cramerus & Co., - waarin G. door velerlei veilingen veel geld had verdiend, het woord over 's mans begrafenis. ‘Verbeeld U,’ zegt v.E., ‘daar komt aan het kantoor een invitatie of de Heeren zoo goed willen zijn, overmorgen om half elf ure aan het sterfhuis te zijn, en C. neemt onbedachtelijk aan. Daarna eene verhindering voor te wenden, zou lomp zijn geweest en wij tijgen dus op den bepaalden dag naar het kleine huis op de Joden Heerengracht, over den Hortus. Och, hoe benaauwd was het, toen wij de trap opgestegen, in de kleine kamer waren, een vierde zoo groot als de Uwe’ (wij zaten boven, waar Uw portret zonder schatkistGa naar voetnoot1 maar ten voeten uit, iederen bezoeker straf aanblikt) ‘oef! welk een drom van dikbuikige, diepbuigende Israëllers! De eenige Christenen buiten ons waren de wolmakelaar V., die met G. de Japansche veilingen hield, en professor H., die jaren lang met hem bij Ebel at. Een hoekje borg ons viertjes, nadat wij door W. en A. waren ontvangen, maar wij krompen niet in, als dat hoekje deed, daar telkens nieuwe begrafenisgasten, allemaal Israëllers, de trap opkwamen. We waren veertig geweest, we werden vijftig, we werden zestig, ik wrong mij in een oogenblikje uit het hoekje, daar word ik aan het einde der kamer drie rouwdragende dochteren Jacobs gewaar, die ik binnenkomende niet had gezien. “Wie zijn die dames?” vroeg ik mijn buurman. “Dat zijn de erfgenamen.” - “Dan dien ik die toch wel mijn compliment te maken.” - “Niet noodig, niet noodig, die zitten daar | |
[pagina 6]
| |
stom als een visch.” Oef, wij waren zestig geweest, wij werden zeventig, tachtig schier - ik dreigde te stikken, daar hoor ik “Mijnheer Van E., Mijnheer Van E.” roepen, het rijtuig was voor, waarin ik met W. en nog een paar Hebreërs plaats zou nemen. Het weer was niet alles, het regende, het jagtsneeuwde, maar “ach, doe dat portier niet digt,” was mijn hartelijke wensch. Wij hadden plaats genomen, onze rossinanten reden eenige stappen voorwaarts, toen moesten wij wachten, weer een huis of zes, weer wachten, de file was nog niet voltooid. Twee en twintig rijtuigen, ieder met vier personen, volgden het lijk van dien eenzamen G., - welk een poerem. Eindelijk begon de togt, het Muiderplein over - langs en om de eene synagoge en toen langs de andere, dus den ganschen omtrek van het Pleintje, waarop Gij, Amice, de statue van Spinoza woudt zien, die Ge niet klaar krijgt, en eindelijk de Plantage in, tot aan de Muiderpoort toe. “Is er iemand van de Heeren, die den overledene de eer wil bewijzen, mee te rijden naar Muiderberg?” Dat was van ons, van C., van V., van mij te veel gevergd, we werden naar huis gebragt; maar H. moest het onderste uit de kan hebben, hij verklaarde, geneigd te zijn, mee te gaan. Of hij het gedaan had, als hij had geweten, welk een schrik hij er in al die rijtuigen den Israëllers door om het hart deed slaan. Een Christen op dat kerkhof bij eene begrafenis, een Christen die misschien zou willen speechen, ofschoon de ritus het verbiedt, o wai mir! De goede H. hij begreep niet, waarom, op het kerkhof gekomen, de talmudische plegtigheden werden afgeraffeld, wat ben je me, waarom, toen het laatste woord eruit, de kist met bliksemsnelheid in het graf ging; - hij had zijn mond niet kunnen opendoen, - te gauw afgeweest!’ Als het verhaal U niet een beetje heeft geamuseerd, als Gij dien vogelenkop H.'s niet tout ébahi voor U ziet, dan | |
[pagina 7]
| |
schort het niet aan de levendige voorstelling van E., dan schort het aan den Uw onderdanigen dienaar, den reconvalescent. Ik beken, dat het onderdoet voor Uwe verspreide trekken der sinjo-maatschappij, maar j'en conviens, c'est un genre à part. | |
Den 13den.Heden ochtend had ik een bezoek van Dr. H., den emerituspredikant. De goede man heeft geen genade gevonden in de oogen van Sophie, dat gedurig trekken aan de oogleden, dat onophoudelijk opstrijken der nog zoo zwarte, harde haren, ergerde haar. Ik beweerde, dat het overvloed van electriciteit verraadt. Zij raadt mij met vier van hare antipathien een ouderwetsche kast op te schikken, - de beide kanten zouden dan de bustes van de H. en Helvetius van den Bergh dragen, twee vogelverschrikkers, ik beken het. En in het midden? ‘Twee andere vrienden van U, die ik evenmin kan uitstaan, de taaije B., onze vroegere buurman, en Honigh, een onderwijzer van Koog a/d Zaan, die wel van zitten maar niet van heengaan weet!’ O vooroordeel! B. heeft eene meesterlijke novelle geschreven, en, in goeden ernst, ik heb groote verwachting van Honigh als minnedichter, tout raide qu'il est! Een volgende mail zal U wat boeken en brochures brengen. Voor heden niets meer, dan onze vriendelijkste groeten aan U drietjes. Portez vous bien et nous aussi. |