De werken. Deel 21. Brieven aan Cd. Busken Huet 1861-1868
(1901)–E.J. Potgieter– Auteursrecht onbekend
[pagina 191]
| |
Gelukkig dat wie U kent echter door al dien onzin heen het genoegen smaakt verrast te worden door zooveel dat om strijd fraai en frisch mag heeten, - al is dat genot niet altijd onverdeeld. Uw aanloopje - moogt Gij het Uzelven ten goede houden? Wie ook geloove dat Multatuli slechts daarom bij wijle soeperig schrijft, dewijl 't hem te doen is te worden verstaan, Gij niet. En ware het zoo, het zou nog geen verontschuldiging zijn! Toegegeven, ‘om zijn menschen te treffen, moet men zijn menschen kennen’ - maar als dat een vrijbrief geeft voor elke wijze hoe, adieu la critique! leve de verhandeling, leve de preek, leve de letterkunde van den dag, van Cremer af tot Ten Kate toe! In de dagen der Minnebrieven schreef Bakhuizen mij eene Jeremiade: ‘Veth spreekt over Van Gilse, van wien hij weinig weet en nog minder begrijpt, - Multatuli helpt hem nog verder van den weg met die krankzinnige Minnebrieven, waaruit alleen blijkt hoe groot H. Heine was, die niets nederschreef of hij had er zijnen kunstvorm voor bedacht!’ En nu Multatuli eindelijk eens weder een goeden greep deed, en Ge zijn talent voor het sarcasme waardeert, zoudt Gij hem den ondienst doen, den ouden zuurdeessem voor bruikbare gist te verklaren? Max Havelaar en de Camera Obscura zijn twee boeken, die mij onvergelijkbare grootheden schijnen, zoo het tweede al in eenen adem met het eerste eene grootheid te noemen is. Hildebrand heeft geen filistijnsche woelgeesten zijner eeuw geridiculiseerd, hij deed het de Haarlemsche burgerlui, en het Holland dat sympathie voor Saïdja voelde, was een ander dan wat met dat ziekelijke diakenhuis-mannetje dweepte! Weeg die bedenkingen - de volgende zijn er niet bij te nemen: II. ‘Om tot de zaak te komen’ is een revenons à nos moutons beneden Uw stijl. Tegengevoelens? | |
[pagina 192]
| |
De ‘denkbeelden in geschubde wapenrusting’ bevallen mij, maar waarom mogen die er tegenover geen huismanspak dragen? III. ‘Vermenigvuldigd kunstgenot!’ en Huet, die de bladzijde daarover slechts ‘snedig’ vindt, Huet gaat deze gelegenheid voorbij, zelf sarcastisch te zijn. Op IV maar ééne vraag: Thorbecke's woord was geen paradoxe, als Beets de kunst lief had gehad als zichzelven, van meer mogt geen sprake zijn. Maar is het U, al zoo dikwijls om Uw streng maar fijn oordeel voor beul gescholden, is het U ernst met die would be hatelijkheid ‘Een beul enz.’ Ik schrapte de aardigheid, zoo het nog eene aardigheid is, thans Thorbecke aan te vallen. Het slot is allergelukkigst - zeg het ook van dit briefje, geschreven een uur na het ontvangen van de proef, en misschien in zijne overhaasting er maar te zeer van getuigende. Denk, het is 29 Maart, en zult Ge iets kunnen wijzigen, dan dient Ge toch een dag tijd te hebben om te overdenken. Vele groeten.
Van harte de Uwe. |
|