LXXXVII
Amsterdam, 16 December 1865.
Lieve Vriend!
Slapelooze nachten! om mijnentwil! Als U ooit weêr zulk een merrie plaagt, schrijf dan liever drie malen op één dag, en ik zal U dadelijk, al ware het per telegraaf, gerust stellen.
Maar in goeden ernst, als Ge mijn gevoelen hadt gevraagd, Ge zoudt niet anders hebben gehandeld. Offer voor geene letterkundige vermaardheid het lot van lieve vrouw en kind op... ik heb altijd de hoofdzaak het zwaarste laten wegen, en er nooit berouw over gevoeld dat ik niet op aller tongen leve, als een voorwerp van bewondering en medelijden!
Gravin Ada is ‘in hare wording’ het onhoffelijkste schepsel ter wereld, zij sluit ons Uw anders zoo gastvrij huis voor den neus digt. Maar wij, die geen hooggeborenen hebben te plegen en ons vleijen dat de vorstelijke kleine ten Uwent in de volgende week het lieve levenslicht zal aanschouwen, zouden U gaarne op een der Kersdagen hier zien. Gaat dat aan?
Enschedé's accepteerende,
Heije zou zich op een bekend woord van U kunnen beroepen, blijft hij door der lange rede korten zin niet in zijn rol?
Ongelukkige die ik ben, die Mevrouw Huet kwel met dingen die zeer doen. Verzoek er voor mij vergiffenis voor, en ontvang voor Ubeiden met de groeten van Sophie de even hartelijke van
Uwen E.J.P.