De werken. Deel 21. Brieven aan Cd. Busken Huet 1861-1868
(1901)–E.J. Potgieter– Auteursrecht onbekend
[pagina 131]
| |
nu de roos te verwenschen, al heb ik er de lelie geen zier liever om. Houd mij ten goede dat ik slechts met de daad verontschuldigde, - de meest teleurgestelden waren wij beiden. Wat heeft mij Zaturdag avond het berigt van V.d. Brinks overlijden aangedaan en zeer gedaan. Wij zagen elkaâr sints jaren maar weinig meer, wij schreven elkaar slechts bij lange tusschenpoozen meer en dan nog maar kort, - hij is dit jaar niet meer dan één maal bij ons geweest, - en toch is de gedachte dat die band voor altijd verbroken is zeer pijnlijk. Betrekkingen uit de jeugd hebben dat eigenaardige, dat men zich verbeeldt die ieder oogenblik weêr te kunnen aanknoopen, dat het maar aan ons staat!.... Wat ben ik zijn omgang in die dagen niet verpligt, welk een geest, in zijn frischheid van alle gemaaktheid vrij, zoo veel wetende, en er zich daarom geen zier op latende voorstaan. Die stille avonden waar wij samen de bijdragen voor den eersten Gids lazen, beoordeelden, schreven, - maar weinig elkaar mededeelden wat het publiek giste, meende, dacht, en men op allen behalve op ons jongelui vermoeden had! Ik wenschte dat ik ze weer kon geven zooals zij waren, hij met tante disputeerende over 't geloof - die hij dacht te kunnen overhalen; met zijne dames was daar geen beginnen aan. Toen kwam Jufvr. Toussaint voor de eerste maal in de stad, het was het jaar der verholen liefde, - eerst het volgende zag al de dwaasheden der declaratie. En onder al die ijdelheid van den dag ging de ontwikkeling van zijn geest zoo grootsch een gang, zelfs de latere vlugt en wat niet al droegen er toe bij. Hij had meer kunnen, meer moeten leveren, beweert men, maar buiten dat hij, hoe ijdel in menig opzigt ook, eigenlijk slechts voor weinigen schreef, zou hij niet genoeg hebben gedaan, als men den weg door hem aangewezen gewilliger, | |
[pagina 132]
| |
getrouwer ware gevolgd? Er spreekt uit zijne fragmenten, geloof ik, genoeg voor zijn roem, misschien nog meer ter beschaming van zijn tijdgenooten! Verneemt Gij eenige bijzonderheden over zijn ziekte, och, deel ze mij mede. Hij had hier weinig intime betrekkingen meer, en zijn Academie-kennissen, die hij zoo ongenadig persifleerde, zijn mij vreemd. Wat zal er nu van de Spectator worden? Ik had mij zulk een aangenamen avond met hem voorgesteld bij de inwijding van Vondels standbeeld, hij zal zijn gedachte niet verwezenlijkt zien. Welk een warmte, waar zelfs de elkaar opvolgende onweders geen verfrisschende tusschenpoozen geven. Maar de rooszieke zou aan het knorren gaan, terwijl Gij gezonden het ten minste prachtige weder geniet. Sophie heeft mij trouw opgepast, al was ze zoo heel graag naar Bellevue gegaan! Vele groeten.
Van harte de Uwe. Maandagavond. |
|