Zeker, liefste vriend, zeker moet Gij een orgaan hebben. Ik ben daarvan zoo zeer overtuigd, ik geloof dat onze letterkunde er zoo veel belang bij heeft, dat ik reeds in het begin der week bij Van Kampen ben geweest, om hem te vragen of hij om onzer oude betrekking wil, heusch genoeg mogt zijn, om mij mede te deelen, of de Heeren met 1o Jan. '66 dachten voort te gaan?
Ik verheelde hem daarbij niet dat de tot nog toe geleverde nummers mij toeschenen dit in het belang der zaak weinig wenschelijk te maken.
Van Kampen antwoordde dat hij geloofde te mogen zeggen, dat men dacht voort te gaan. Men was zelfs bezig een nieuw contract te concipieren, dat....
Ik zeide hem niet nieuwsgierig naar bijzonderheden te zijn; ik bleef bij de nummers in welke menig opstel mij had geërgerd.
Hij zelf had zich verwonderd dat men Waterloo had geplaatst!
Mogt hij mijn vraag der Redactie mededeelen?
- ‘Volgaarne, mits U zoo goed zij er bij te voegen, dat het geene poging tot toenadering is, waarmede Gij zegt, dat Gij U altijd gevleid hebt.’
Het is zaturdagavond, en ik vernam sedert niets - men zal dus, zoo als ik mij voorstelle, nota hebben genomen, - en voort zijn gegaan.
Van Kampen stemde toe dat een tijdschrift, zooals wij wenschten, mogt het tot stand zijn te brengen, beter zou wezen dan het bestaande, maar de moeijelijkheden daaraan verknocht schrikten hem af, enz. enz.
De Gids gaat dus voort, en Gij doet best tegen Januarij met een ander gereed te zijn. Daaraan mede te werken, zooveel ik kan, zal ik gaarne en gewillig, maar nogmaals als Redacteur op te treden, ik gevoel er geen lust toe. Hoe onpopulair ik ben, jaren lang is het mij gebleken, het gedrag