LXX
Amsterdam, 27 Junij 1865.
Lieve Vrienden!
Hartelijk dank voor Uw veelbelovenden meloen, voor Uwe vriendelijke wenschen!
Wij zijn in de aangenaamste stemming te huis gekomen, en den volgenden ochtend vroeg kwam de tarbot. Hoe wij wenschten dat Gij gister middag bij ons waart komen eten. Gij, beste Vriend! die U beklaagdet dat er zoo weinig middelmoot aan dien visch is, hadt hem moeten zien, hem moeten proeven! Sophie heeft er vergeefs van cadean gezonden, heden middag herrees hij gestoofd.
Maar lekker was hij, al had hij beter op het Leydsche maalGa naar voetnoot1 dan op ons tafeltje gepast, want in Parijs zou hij vijftig porties hebben geleverd, eer de garçon had moeten zeggen:
Le turbot est fini.
Oud-strijders!
Gister met Alberdingk pratende, liep het gesprek over ‘Vooruitgang’.
‘Ziet Ge dien in letteren of kunsten?’
Bij ons niet - het Lied van 't jaar Veertig zoekt nog zijn weêrga!
George Sand houdt in het eerste gedeelte van II niet wat I beloofde, maar het slot verzoent met de middelmoot. En aan fijne trekken is het, als de meeste harer novellen, voorbeeldeloos rijk.
De kijkers zijn er geweest om het huis te zien, het viel Mevrouw tegen, ze had van buiten meer verwacht!