De werken. Deel 21. Brieven aan Cd. Busken Huet 1861-1868
(1901)–E.J. Potgieter– Auteursrecht onbekendLXII
| |
[pagina 108]
| |
kennis, alle zeer gunstig. Het eenige wat er tegen den Heer Huet overblijft, hoorde ik ter beurze, is dat hij het publiek beter had moeten kennen. ‘Men moet roeijen met de riemen die men heeft.’ ‘Neen, mijnheer!’ was mijn antwoord, ‘dan roeit men niet!’... Gij amuseert U met mijn hondje in Hoey, maar het feit is niet half zoo piquant, als de zitting der Akademie van gister; sla het Januarij Nummer eens op, laatste Albumstukjes, Commissie voor Vad. Oudheden. Eberson te Arnhem is de schrijver van de helft, de andere oudheden, en ondeugendst van al, het plan de Commissie beter te laten werken en met geld te beloonen, zijn van Uw onderdanige dienaar. Eh bien, X. a mordu à l'amorce. Hij heeft bij van Kampen gestuurd om het adres van den schrijver. ‘Die wil zich niet bekend maken!’ Zal men nu bij mij zenden? Zie het Handelsblad van gisteravond. Goden en menschen! dat zijn leden van de Akademie die zich zoo bij den neus laten leiden! Noch het Repertorium noch de Stads-Bibliotheek hebben iets over Balth. Huydecoper. En toch is de man zeker niet onuitgeluid ten grave gedaald. Ik zal F. Muller maar eens schrijven - la montagne de science zei Hatin.Ga naar voetnoot1 Vele groeten. Van harte de Uwe.
Dingsdag. |