De werken. Deel 21. Brieven aan Cd. Busken Huet 1861-1868
(1901)–E.J. Potgieter– Auteursrecht onbekendXLVI
| |
[pagina 84]
| |
‘Openhartig mijne meening over Uw opstel?’Ga naar voetnoot1 Gij kunt het gerust doen. Ge behoefdet er mij niet bij te verzekeren que ce n'est pas écrit au courant de la plume, als onze briefjes. Of de Redactie het goed zal keuren? Het is moeijelijk voor zoo heterogene elementen in te staan, maar van ergeren kan dunkt mij geen sprake zijn. Sprake! Ieder zal moeten erkennen dat Uw doel goed is, en Uw greep niet enkel vast, maar ook in vele opzigten nieuw. De Koningin geeft menig koninklijke les over kunst. Om intusschen nog eens op Vast terug te komen, is de greep soms, voor vrouwen, niet te vast? Vergiffenis, Mevrouw Huet! maar bij dames is de gedachte inderdaad de roode draad, die zich zoo bevallig door het geheel slingert, en het toch zamen houdt. Hier wordt de gedachte bijna betoog! Als het stukje zoo blijft geef ik U in bedenking op Bl. 5. ‘die kerkhofschennis’ te schrappen. Het is bespottelijke ijdelheid zijn album te publiceren om een ‘ijdel wierookdampje’ - maar jaren lang prachtboekjes uit te geven, maakt immers geen lijkenschenner? Ik zou haast gaan betoogen, ik vraag liever. Waarom is de Koningin zoo traag van bevatting, dat zij zich in de beteekenis van dat om der wille van het rijm overhaast binnengesmokkelde ‘sparen’ vergist? Et la Reine rouge, die, volgens Mevrouw Bosboom, Schiller lectuur acht voor jongelui, zou zij, als ze nog geflatteerd is met de opdragt dier jaarboekjes, niet beter aan Goethe herinneren, die voor allerlei hoffeesten altijd iets aardigs had? Ik geef de vragen den zak, ik ga opmerken. ‘Sprake’ is gek, maar Alberdingk zou ‘Hare Majesteit’ het feit constateeren, dat smaak mannelijk is, en Freule van Zuylen instruite pour zes freules. Hasebroek's Vredeboodschap en Krijgsgerucht valt toe te laten | |
[pagina 85]
| |
door de bijzonderheid, dat er, spijt de Opregte Haarlemmer, die het verzekerde, ‘per draad’ nooit een woord tusschen de beide werelden werd gewisseld. En nu hebben mijne vitterijen gedaan, maar zeide ik openhartig geheel mijne meening? Toch niet, en niettemin wilt Gij haar slikken? Valt er in dat strenge betoog, waardoor die vijf dames in vijf recensenten verkeeren, niet een beetje variatie te brengen? Bij voorbeeld? Ik heb er niets tegen dat er op bl. 3 van een ‘verwonderlijk fraaije bronzen groep’ wordt gesproken, en van twee kleine groepen ‘ernevens’, maar het verwondert mij, dat Gij verzuimt ons die luxe te doen zien, als Gij blijkbaar gevoelt hoe weinig plasticiteit de voorstellingen van tutti quanti hebben. Onze Koningin heeft velerlei kunst, heeft de émaux van Christine de Suède en van Larochefoucauld; waarom plaagt zij zichzelve niet met de eerste, ons met den laatsten? In ieder harer vertrekken is buiten een buste van Eugénie, een portret van 't jong gestorven Mauritsje - viel er geen mot du coeur aan te brengen? Eisch ik te veel? Zou het boven Uwe kracht gaan, die jammerlijke boerenweelde, en wat er al meer mishandeling der natuur in 't boekske voorkomt, af te wisselen met een blik op de natuur der geestige van Zuylen? Freule van Heeckeren is er een persoontje naar dat heimwee diep te gevoelen en beter weêr te geven dan Beets! Freule van Dedem jolig en jong, ja dat is moeijelijk, maar wat is moeijelijk, te moeijelijk voor iemand, die aan het slot van Freule van Pabst zoo meesterlijk partij trekt? Lees de sledevaart op den Haagschen weg eens over, fantaiseer, lieve Vriend! fantaiseer, en ik krijg Aurora in opstel nog eens terug. Vele groeten. Van harte opregt de Uwe. |
|