anders zoo sterk gestel verwachtte. ‘De Alpenclub legt het af’ zegt zij, wetende dat ik aan U schreef, en wie Ge dus Zondag zult zien opdagen, niet ons.
Behoef ik te zeggen dat het ons leed doet, dat wij ons houden aanbevolen voor later?
Gij hebt mij niet gerust gesteld, liefste Vriend, over mijn brief van acht zijden, en dus - zal deze kort zijn. Maar niet zoo kort, of ik deel U mijn antwoord op de ernstiger vraag mede. Als geen finantieele redenen overwogen, zou ik geen moeite doen om de Groningsche ballingschap. Zijn de uitzigten inderdaad zoo gunstig, dan wendde ik mij in Uwe plaats direct tot Jonckbloet. Ik heb hem voor 25 jaren maar een paar malen gesproken, en sedert nooit meer van hem gehoord, maar verlangt Gij dat ik hem voor U schrijve, het zal dadelijk en van harte geschiên. Een derde kan eenige dingen beter vragen. Bakhuizen, het spijt mij dat ik het zeggen moet, maar als men hem niet dagelijks prikkelen kan, dan doet hij haast geen stap. En bovendien, voorzigtigheid zou gebiên hem eerst te polsen, want in de zaak Brill heeft hij Jonckbloet deerlijk teleurgesteld.
Ik wenschte dat ik iets beters voor U wist dan de Opregte, en toch geloof ik dat Ge bij deze U in de ontwikkeling van Uw geest eene vrijheid ziet gewaarborgd, die Gij elders vruchteloos zoeken zoudt. Maar schrijf mij wat ik doen kan, en ik vul zestien bladzijden.
‘Ik werd afgeroepen’ daarom heeft dit briefje zoo zonderling een vorm, gelukkig niet door de zieke, die is rustig. Er viel een vlek, een stoffelijke, niet als bij Groen een zedelijke, op het papier - ten koste van den vorm was het te herstellen. Bij hem gaat dat niet. Van Haren, triomf!
Uwe zuster heeft zich in het Volkspaleis, geloof ik, goed geamuseerd - maar het haar zelve vragen, het ging niet. Land was de ziel van den kring....