XXIV
Amsterdam, 6 Mei 1864.
Lieve Vrienden!
Als bij de ontvangst dezes Gideon flink en frisch om U heen praat en speelt, zal ik ophouden mijzelven te verwijten, dat ik gister te veel van hem heb gevergd. Zelfs Willem Zimmerman was bij het naar huis gaan moede.
En nu wees gedankt voor Uw aangenaam gezelschap, en voor Uw groot geduld, Dominé!
Ik kom het op eene andere wijze weder op de proef stellen. Bijgaand ‘Praatjen bij 't vuur’ zou in de Gids niet worden oververteld, stond het aan mij alleen - ik vind het wat onderwerpen betreft slecht verdeeld, wat behandeling aangaat slordig gesteld, Dirk en Adriaan zijn beurtelings orakels en nullissen, - maar la majorité approuvera peut-être. Eer dit geschiede, wensch ik echter van U te weten, liefste Vriend! of dat oordeel over Strauss er door kan, - het woord over U. von Hutten's Brieven geeft volstrekt geen begrip van de waarde van dat werk. Een mooi boek? he? das Leben des Ritters.
Van Gennep is dunnetjes!
En dan, gelooft gij, die Winkler misschien wel eens spreekt, dat wij ons van hem inderdaad opstellen mogen beloven voor een beschaafd publiek aangenaam te lezen?
‘Wat ben ik gelukkig niet in Amsterdam te wonen, en zoo veel meer last van de Redactie te hebben!’
Hierbij de Gedichten en de Korenbloemen van Beets (op den laatsten titel, als deze niet louter een woordspeling zijn zal, had Hildebrand meer regt dan N.B.) en ook de Navolgingen om de Ketterijen over Kunst en het Woord nog al aardig aan het licht komende.