XXII
Amsterdam, 15 April 1864.
Gij roept mijn raad in, al vreest Ge dat Gij daardoor mijne rust in gevaar brengt, ik dank U, liefste Vriend! Ge hebt mij goed beoordeeld. Want wie U lief heeft als ik, hij ontveinst zich de velerlei onaangenaamheden niet, die de voorgenomen stap voor U na zich zal slepen. Nauwelijks een weinig tot rust gekomen, lokt Gij op nieuw allerlei scheef oordeel uit! Maar het U daarom af te raden, als Uw geweten er zich toe verplicht gevoelt, mag ik het? Zoudt Gij dien raad volgen, als ik hem gaf?
Toets Uzelven, ziedaar mijn antwoord, en dan advienne que pourra! Dat het daartoe komen zou, voorzag ik onder de lezing Uwer Toespraken - eene passage in de Nagedachtenis van Jezus liet geen twijfel meer over.
Uwe bedenkingen over de geschiktheid van het oogenblik schijnen mij van ondergeschikten aard. Het schort misschien daaraan dat ik Uwe vriendschap voor Pierson te veel uit het oog verlies, dat zijne halfheid mij zoo zeer zuwieder is, dat ik juist om haar naar eene krachtige verklaring verlang.
Voor de uitkleeding van Gunning heb ik niets dan lof, houd mij het Geelsche woord ten goede, waar zooveel Geelsch talent schittert. De beide plaatsjes, van welke de waardigheid der zaak mij eene wijziging der uitdrukking wenschelijk maakt, heb ik door een vouwtjen aangeduid.
Waardigheid! [zucht] Ge, ga Uw gang, ik breng er niet minder mijne eenige bedenking om in het midden; is Uwe zucht ‘der orthodoxie geene zedelijke meerderheid boven de moderne theologie toe te kennen’ voldoende om tegelijk zoo gewigtig een stap te doen, en zoo geestig te teisteren?
Idealist! roept Gij, misschien ben ik het te zeer - mis-