De werken. Deel 21. Brieven aan Cd. Busken Huet 1861-1868
(1901)–E.J. Potgieter– Auteursrecht onbekendXVI
| |
[pagina 32]
| |
Staat het hoog genoeg om van die inleiding te genieten, en weder niet zoo hoog, dat het een beetje partij trekt voor ce pauvre Horace en ce pauvre Boileau, die dan toch de schoonheid hunner vormen overhouden,Ga naar voetnoot1 de schoonheid die ook bij den ouden Israëliet in rekening valt te brengen? De roode draad laat door het gansche stuk geen oogenblik los; maar als de titel Een oud-testamentisch karakter blijven moet, en niet Zedelijkheid worden mag, dan is hij zeer ijl, bij dien overgang tot de middeleeuwen, hoe verrassend deze zij. Verbeeld u, ik had mij voorgesteld, dat onze oude hollandsche huismoeder ons zou gebragt hebben, waar ge wezen wildet. Het lag zoo voor de hand. Te zeer misschien. Er is stof in voor drie preêken: moeten toespraken dat op deze vooruit hebben? En opdat mijne kritiek een einde neme, hoe gij Taine met uw godsbegrip, liever uwe voorstelling vrede zoudt doen hebben, ik wenschte dat ik het zag. Dat uw slot al mijne sympathie heeft, behoef ik het te zeggen? Evenmin als dat ik mij aanbevolen houde voor proeven, al ben ik de onbevoegdste beoordeelaar van Toespraken, waarvoor de redaktie er ook nog vergeefs een zoekt. ‘Dit briefje bewijst het.’ Moge het evenzeer doen blijken, hoe gaarne wij u tegemoet zien. Vele groeten van Sophie. Mijn respect aan mevrouw.
Van harte de Uwe.
P.S. Gij moet beslissen of Gideon mede mag komen. Ons zou hij lief zijn, wij zijn vrij. |
|